#145 VAN DE REGEN EN DE BRON.
(950,5 km, St. Cirq Madelon)
Het stenen muurtje was hard onder zijn billen. Toen hij zijn schoenen en sokken uitdeed viel het hem op hoe wit zijn voeten waren. Veel zon hadden ze niet gezien de laatste drie jaar. Te druk waren ze geweest met lopen. Goed verstopt in schoenen hadden ze hun taak gedaan en hem helemaal van huis naar deze plek gebracht. Nu was het tijd om zijn voeten te bedanken. Misschien ze ook excuses aan te bieden voor het gemopper dat hij regelmatig naar beneden had geroepen wanneer zijn sokken weer eens nat waren. Zij konden er niets aan doen dat hij zichzelf deze tocht aandeed. Het was ook niet normaal om zo ver te lopen. Een normaal mens neemt een auto, een trein, een vliegtuig, een fiets desnoods, maar wandelen? Het was van een idiotie waar zijn voeten hun beurse hielen vaak en meewarig om hadden geschud.
Nu zat hij eindelijk in het kleine, open gebouwtje wat de waterbron van het dorp herbergde. Onder zijn billen stroomde het heldere water naar een bassin waarna het met een kleine waterval zijn weg vervolgde richting de rest van het dal. In het gesloten stenen hokje ernaast was een aftakking voor het dorp waar eens in de zoveel tijd een hoeveelheid chloor in werd gedaan. Hij wist dit omdat hij hier al vaker was. Veel vaker zelfs. Maar nooit was hij hier alleen en nooit zonder auto.
Even keek hij naar boven naar het huis dat hij zo goed kende. De lucht erboven trilde van de hitte. Niets bewoog en niets zei iets. Logisch, want hij werd vandaag ook niet verwacht en dus was niemand onrustig omdat er bezoek kwam. Tussen het ruisen van het water en de bladeren hoorde hij zachtjes het getjilp van vinkjes en parkieten in de volière naast het huis. Verderop lag een salamander zonnig zijn bloed te verwarmen. Verder was er niemand. Waarschijnlijk worden de honden uitgelaten, dacht hij en besloot hier nog een poosje te wachten.
Langzaam liet hij zijn tenen in het water zakken. IJskoud was het, maar het voelde weldadig na urenlange warmte. Vrijwel meteen drong de kou zijn spieren in en veroorzaakte een felle kramp. Snel trok hij zijn voeten weer op het droge. Net toen hij voor een tweede keer wilde dompelen hoorde hij in de verte een geluid. Een fiets kletterde met geweld het steile pad naar beneden af. Even piepte een rem. Vanuit de bossen verscheen een racefiets met daarop een pezige jongeman die leek op een renner die bij de tour de France zijn afslag had gemist. Zijn hoofd was rood en om zijn buik spande een opzichtig shirt met daarop in grote letters ‘autobedrijf Keizer Malden’ en kleiner de logo’s van de Albert Heijn en Strik patisserie. De jongeman zag hem zitten bij de bron en kneep piepend in zijn remmen. Hij stopte.
‘Bonjour monsieur. Je, eh, une question. Ou est le centre du village? Cette direction, oui?
‘Ja, ja het is goed’, riep hij terug, ‘het kan in het Nederlands, ik kom er ook vandaan. Als je naar het dorp wil is het inderdaad die kant op. Maar waarom drink je hier niet even wat water? Dit is een bron en je ziet eruit alsof je wel een pauze kunt gebruiken.’ De jongeman blies zijn wangen bol en stak lachend zijn duim omhoog. Hierna zette hij zijn fiets tegen een muur en begon op zijn wielrenschoenen naar beneden te klauteren. De schoenplaatjes tikten bij elke stap op de stenen. Iets in dit gezicht kwam hem bekend voor. Kende hij deze jongen? Of wilde hij na zoveel maanden heel graag een bekend gezicht zien?
‘Fijn meneer. Het is bloody hot. Ik ben kapot.’ De jongen ging zitten en vulde zijn bidon onder het stroompje koele water.
‘Goed om even een gewone Nederlander te zien. Het zijn alleen jonge gezinnetjes die ik hier op de camping tegenkom. Krijsend gek van word ik ervan. Niemand lijkt er als volwassen mensen te kunnen praten. De hele dag klinken kinderliedjes en moeders die meezingen. Gekmakend. Dat is dan vakantie.’ De jongen bewoog zijn vingers alsof hij het laatste woord tussen aanhalingstekens zette.
Waarom was dit gezicht zo bekend? Was hij hem als eens ergens bij een camping tegengekomen?
‘Ben je alleen aan het fietsen?’ vroeg hij hem tenslotte terwijl hij met een schuin oog de weg naar het huis boven hem in de gaten hield. ‘Trek je rond? De jongen reikte naar zijn rug, waar vanuit het zakje van zijn wielrentrui een pakje sigaretten tevoorschijn kwam. Hij stak er één op, schopte zijn schoenen uit en stak zijn blote voeten zonder aarzelen in het ijskoude water.
‘Ik hoor erbij meneer. Bij die gezinnetjes. Ik ben er ook één. Een jonge vader. Alleen ben ik op die camping blijkbaar de enige die af en toe even weg moet. Thuis heb ik daar geen last van omdat ik gewoon veel aan het werk ben. Maar hier, in zo’n tent, tussen die Hollanders…..’ Met veel kracht blies hij de sigarettenrook in de lucht. ‘…ander verhaal, meneer. Ander verhaal’
‘Hoe oud is je kind?’
‘Iets meer dan een jaar nu. Lekker jong hoor. En ik ben ook echt wel gelukkig, maar het ging me een beetje snel, weet u. Ik ontmoette een meisje, ging allemaal leuk en, bam, voor ik het wist was ik vader. En geloof me, ik heb sindsdien in Malden meer preken over anticonceptie gehad dan me lief is.’ Grijnzend nam hij een laatste trek van zijn sigaret en lanceerde hem met een boog een stukje verder de stroom van de bron in. Vrijwel meteen werd het ding gedoofd, stroomde een stukje verder en bleef na een meter achter een takje haken. Daar bleef het liggen.
Dat wegschieten van die sigaret, Malden, dat roken, die grijns. Plots wist hij waarom dit gezicht hem zo bekend voorkwam. Dit was de jongen die hij helemaal in het begin van zijn tocht in een garagebedrijf had zien zitten. Het was de allereerste keer geweest dat hij een pauze had genomen en kennis had gemaakt met de mensen op zijn route. Het leek een eeuwigheid geleden en dat was het ook. Tijdens het schuilen voor de regen was het hem opgevallen dat deze jongen onrustig een meisje aan de overkant van de straat volgde met zijn ogen. Hij had het schouwspel met veel interesse gevolgd tot de regen was gestopt en het meisje allang was weggefietst. De jongen had haar nog minutenlang nagekeken. Was het dan toch iets geworden tussen die twee?
Hij stond op en viste de peuk van de jongen uit het water. Daarna gaf hij het aan de knul terug. Meteen voelde hij zich een oude man. ‘Dit is niet helemaal de bedoeling jongeman. De natuur, begrijp je.’
De jongen nam het peukje aan en stopte voorzichtig het in een ritsje van zijn broek.
‘Sorry, macht der gewoonte.’
‘Waar kende je de moeder van je kind van als ik mag vragen?’ De jongen keek op. Er gebeurde iets achter zijn ogen.
‘Ze haalde elke week bloemen bij het tuincentrum tegenover mijn werk. In eerste instantie dacht ik dat ze dat heel aardig voor iemand deed, maar later begreep ik dat ze in een lunchtent werkte. Achter de bar waar die verse bloemen dus een week op stonden.’ De jongen speelde met zijn tenen en keek met een glimlach het water na wat het bos in stroomde.
‘Het was echt voorbestemd meneer. In die tijd versierde ik meisjes bij bosjes in het café maar bij ons begon het met simpel groeten. Ik vond haar meteen leuk. Maandenlang groeten we alleen maar. Meestal hield ik er rekening mee om precies op die tijd pauze te nemen. Ik ging dan zitten in de garage met de roldeur omhoog zodat ik haar voorbij kon zien komen. Altijd wanneer ze voorbijkwam zat ik daar. Kunt u zich voorstellen hoe dat eruit heeft moeten zien? Hilarisch toch? Ze kwam voorbij, stak haar hand op, ging bloemen halen en bij het weggaan groette ze weer. Tot ze een keer bij me kwam schuilen voor de regen. Het was dat natte voorjaar drie jaar geleden, weet u nog? Het bleef maar regenen.’
Nu wist ik het zeker. Dit was de garageman uit Malden.
‘Dat herinner ik me inderdaad. Mooi verhaal.’
‘Ach, het komt ook wel goed. Het is hier prachtig en we hebben het goed samen. Volgend jaar huren we hier in de buurt een mooi huisje. Met een klein zwembadje voor die kleine.’ De jongen ging staan en klopte het stof van zijn shirt.
‘Ik ga weer. Dank voor het water, ik ben weer een beetje afgekoeld. Via die kant is het dorp dus. Het wordt tijd om terug naar de camping te gaan.
De man keek de jongen na die voorzichtig naar zijn fiets klom en rustig wegfietste. In de verte draaide hij zich nog één keer om en stak vrolijk zijn arm omhoog.
Een moment keek hij naar de bomen en dacht aan de tijd. In al die maanden dat hij wandelde hadden deze twee een relatie gekregen, een kind ter wereld gebracht en een vakantie naar Frankrijk geboekt. Daarnaast had de jonge garagist een aversie tegen kinderliedjes ontwikkeld.
In zijn gedachten trok het pad voorbij dat hij zelf had gelopen. Hij dacht aan burgermeesters en jagers, aan oude helden en nieuwe liefdes en al die andere mensen die hij onderweg ontmoette. Hoe verschillend waren hun verhalen geweest. En hoe zou het hen sindsdien zijn vergaan? Het verhaal van de jongeman in de garage bleek immers heel anders te zijn geworden dan dat hij indertijd dacht. Waren al hun verhalen ook een begin geweest?
In het koude water speelde zijn tenen met de stroming. Tevreden was hij, want hij besefte dat zijn tocht hier niet eindigde maar juist begon. Net zoals die regenbui in Malden voor het stelletje juist het begin was en niet, zoals hij indertijd dacht, het einde.
Niet lang daarna klonk van bovenop de heuvel het geblaf van honden. Een hek piepte en onder stevige schoenen knerpten steentjes in de zon. En daar daalde zijn zus het pad af met in haar handen twee biertjes. Ze glimlachte van oor tot oor terwijl twee honden vooruit renden en enthousiast de bron in sprongen.
Hij was gearriveerd.