#63. ANDER LICHT.
(411,28 km, Voulangis)
Voor het eerst zag hij het gezicht van zijn moeders vriendin in dit licht. Tot zijn schrik kwam er plots een kant van haar tevoorschijn die voorheen ongezien was gebleven. Nooit had hij zich afgevraagd hoe deze kant eruit zou zien. Vanuit zijn oogpunt waren alle kanten van zijn moeders vriendin immers hetzelfde. De rimpels, die felle blauwe ogen, het geverfde kastagnebruine haar dat goed gecoiffeerd net over het oor viel. Waarom zou hij eraan twijfelen dat er ook een andere, niet zo fraaie kant aan haar zat? Wie was hij om aan de goedheid van deze vrouw te twijfelen? Was zij er niet altijd al geweest? Speelde ze niet in al zijn jeugdherinneringen een rol?
Vaak genoeg was hij in haar huis geweest. Het erf vol bloemen herbergde in zijn herinnering meer zon dan mogelijk was. Ook in de gangen en de mysterieuze speelkamer met vitrage was altijd die binnenvallende zon. De vrouw bestond bij de gratie van dit hemellichaam, bedacht hij zich. Ze leek zich ermee te voeden zoals de ontelbare stekjes op de oprit dat deden. Vertrouwd, grappig en ruimhartig hoorde ze tot de vertrouwde kleine wereld waarin hij en zijn ouders zich bevonden.
En nu, nu was er plotseling dat ander licht terwijl de zon al uren geleden traag achter de huizen was gezakt.
Het feest wat gevierd werd was er één als zovelen; de vrouwen zaten met een glas wijn aan tafel en een stukje verderop bespraken de mannen, breedgebeend en met oplopend kabaal, werk en voetbal. In die jaren verdeelden de mannen en vrouwen zich over de kamer alsof ze ieder hun eigen feestje hadden. Pas veel later zou hij zich afvragen waarom dat eigenlijk zo was maar tegen die tijd waren feesten allang van aard veranderd.
Zoals vaker op dit soort avonden suisden rond tien uur zijn oren door de verheven stemmen en prikten zijn ogen van de slaap. Voorheen werd hij al snel naar bed gestuurd, maar inmiddels was hij op een leeftijd dat hij er nog even bij mocht zijn. Spannend, want op de late uren werden er vast andere dingen besproken dan aan het begin van de avond. Natuurlijk werd nog niet naar zijn verhalen en meningen geluisterd, dat wist hij wel. Met open oren had hij zich met cola bij de dames aan tafel gezet. Stilletjes luisterend naar grote-mensen-verhalen bleken ze maar oninteressant. Het ging helemaal niet over de dingen waar hij zich druk over maakte; de neergeknuppelde zeehondjes, de kinderen met dikke buikjes in Afrika die voorop de SAMSAM stonden, de dreiging van de bom. Kortom, zaken die op school als belangrijk werden bestempeld. Nu hij eindelijk op mocht blijven bleken volwassenen laat op de avond vooral te babbelen over niets.
Ze hadden het over anderen. Over de keuzes die anderen maakten, dingen die anderen hadden gezegd, voedsel dat anderen aten, banen die anderen hadden. Als het over henzelf ging, betrof het spullen en vakanties. Wat heb je. Wat zou je nog willen. Wat ligt er in het verschiet en vooral: wat en wie weerhouden je datgene te bereiken wat je wil. Tussendoor praatten de mannen aan de andere kant van de kamer over klussen in huis, alsof dat het cement was waarmee de avond aan elkaar werd geplakt. Het kabbelde en kabbelde tot plots het licht veranderde.
Het begon met iets wat volgens moeders vriendin niet klopte in de maatschappij. Ze kreeg nog een glaasje wijn ingeschonken, bedankte zijn moeder ervoor en stak van wal. Het had iets te maken met haar werk en geld. Iets met een promotie en functioneringsgesprekken. Woorden die hem nog niet zoveel zeiden en aandachtig luisterend probeerde hij de woorden in de context betekenis te geven. Nippend aan zijn cola merkte hij dat hij steeds meer begreep waar ze het over had. En toen was er plots die zin die een lamp ontstak. Die ene zin. Hij schrok. Dat iemand met één zin zo kan veranderen, dacht hij.
‘…en weet je hoe dat komt? Door die gastarbeiders, die buitenlanders. Die krijgen alles voor elkaar. En als wij wat willen, mogen we achteraan aansluiten.’
Hij wist niet wat hij hoorde. Zulke gedachten hoorde hij nooit in deze kamer. Alleen op televisie borrelde het soms uit een slissende man naast een bloemstuk. Iedereen in dit huis was het met elkaar eens: dat kon je niet zeggen, dat kon je niet vinden, dat was niet hoe we met elkaar omgaan. Punt. En nu zat er iemand tegenover hem die het rechtuit zei terwijl ze een slok rode wijn nam. Zonder blikken, zonder blozen. Om haar heen bleef het maar heel even stil. Moeders vriendin veegde haar lippenstift van het glas. ‘Het is toch zo’, mompelde ze terwijl ze een kaasvlinder in haar mond stak.
Verbouwereerd keek hij toe. Dit kon ze toch niet menen?
‘Als we al die buitenlanders nou gewoon het land uit flikkeren gaat het geld weer gewoon naar de mensen die hier horen.’
Bam. Hier kon hij niet omheen. Hij voelde zich kwaad worden en nam het woord om moeders vriendin te corrigeren, de les te lezen, om te praten. Het lukte hem niet.
‘Hoe kunt u dat nou zeggen. Meent u dat? Meent u dat echt? Van die buitenlanders? Maar…maar….sorry hoor, ik vind…ik…..ik…’
Fel stortte hij zich in een stotterend relaas maar zijn argumenten waren nog niet onderbouwd en zijn woorden waren doordrenkt van woede en pre-puberaal verdriet. ‘Maar die mensen kunnen daar toch helemaal niets aan doen? Aan dat u…. dat die nieuwe baan…dat….’,pruttelde hij een tijdje.
Na een minuut of wat werd hem de mond gesnoerd. Hij was te jong en moest niet zo brutaal zijn want anders kon hij meteen naar bed. Voor die sanctie was hij nog jong genoeg. Geschrokken hield zijn mond, stond woordeloos op en ging met een bonkend hart bij de mannen zitten. Vanuit zijn ooghoek tuurde hij naar de tafel waar het gesprek inmiddels over een gescheiden kassière uit het dorp ging.
De kamer zag er anders uit. Schaduwen trokken traag over de zijden blouse van moeders vriendin. Haar blauwe ogen zouden vanaf nu altijd die zijn van een buitensluiter. Kijkend naar de man naast het bloemstuk had hij zich voorgenomen het nooit te accepteren wanneer iemand die mening in zijn bijzijn zou laten horen. Nu was het zijn veilige huis binnengeslopen en had zich gemanifesteerd in de gedaante van een vriendin. En al had hij geprobeerd het te keren, hem was de mond gesnoerd en niemand had zich vervolgens uitgesproken. Daar was hij misschien nog wel het meest verbolgen over, het gemak waarmee het gesprek naar iets anders werd gedraaid.
In die tijd hing in elke bus en trein een poster met een plaatje van een nogal vreemd uitziende man. Hij kon zich herinneren dat deze man een lange, grijze hangsnor had, een felgekleurd rugzakje en een maffe bril. ‘Als iedere zakkenroller er zo uit zou zien, dan hadden we geen probleem’, stond erop. Natuurlijk was dat niet zo en van ons werd dus gevraagd goed op te letten, ook op degene van wie je het niet verwacht. We moesten beducht zijn op de ander, ieder ander. In principe kon iedereen iets van je afpakken. Het was een levensinstelling die hij niet herkende en al helemaal niet aan wilde meedoen. Hij had altijd vertrouwen gehad in de mensheid. Er was dus geen reden je rugzak op de buik te dragen, iets wat hij ouderen die bang waren dat hun rijk gevulde portemonnee uit hun tas werd gestolen nog wel eens zag doen. In principe is iedereen goed, wist hij, en zeker de mensen om hem heen. Nu bleek dat moeders vriendin niet was wie hij dacht dat ze was. Deze rodewijnnippende vrouw bleek de man met de hangsnor die onder zijn neus de onschuld van zijn kleine wereld had gestolen.
Vertwijfeld keek hij de kamer rond. Overal stonden glazen. In asbakken lagen slecht uitgedrukte sigaretten na te smeulen en op de salontafel stond de schaal met worst en kaas inmiddels halfleeg uit te drogen. Hij kon het niet helpen en bleef er maar aan denken: wie dachten er hier nog meer zo? Als moeders vriendin zo makkelijk die woorden in haar mond nam, wat zat er dan wel niet in de hoofden om hem heen? Alle dingen die hij op de televisie had gehoord plakte hij op de druk pratende gasten. Homo-haat, racisme, mishandeling. Wie deed wat? Wie dacht eigenlijk wat? En hoe was het überhaupt mogelijk dat deze mensen, die bewust de oorlog hadden meegemaakt, zo konden denken? Juist zij?
Hij stond op om naar bed te gaan. Ook al werd hij ouder, tot het einde wilde hij niet blijven. Zeker vandaag niet. Net niet hard genoeg zei hij ‘welterusten’, draaide zich om en liep de trap op. Boven was de rust. Beneden lachten ze veel en hard. De wereld, hun wereld, ging door alsof er niets veranderd was. Zijn wereld was veranderd en hij kon niet zeggen dat hij hem mooier vond worden. Zuchtend schoof hij onder de dekens, knipte zijn bedlampje uit en draaide aan de knop van het radiootje onder zijn kussen. Een warme stem vertelde hem over de wereld die nu ook zijn huis had betreden. Niet lang daarna vermengde de stem zich met die van de gasten beneden en pas toen hij hoorde dat moeders vriendin beneden afscheid nam, viel hij eindelijk in slaap.
Gute nacht Freunde, es wird Zeit für mich zu gehen….