maandag 27 december 2021

#63 Ander licht.

 


#63. ANDER LICHT.

(411,28 km, Voulangis)

 

Voor het eerst zag hij het gezicht van zijn moeders vriendin in dit licht. Tot zijn schrik kwam er plots een kant van haar tevoorschijn die voorheen ongezien was gebleven. Nooit had hij zich afgevraagd hoe deze kant eruit zou zien. Vanuit zijn oogpunt waren alle kanten van zijn moeders vriendin immers hetzelfde. De rimpels, die felle blauwe ogen, het geverfde kastagnebruine haar dat goed gecoiffeerd net over het oor viel. Waarom zou hij eraan twijfelen dat er ook een andere, niet zo fraaie kant aan haar zat? Wie was hij om aan de goedheid van deze vrouw te twijfelen? Was zij er niet altijd al geweest? Speelde ze niet in al zijn jeugdherinneringen een rol? 

Vaak genoeg was hij in haar huis geweest. Het erf vol bloemen herbergde in zijn herinnering meer zon dan mogelijk was. Ook in de gangen en de mysterieuze speelkamer met vitrage was altijd die binnenvallende zon. De vrouw bestond bij de gratie van dit hemellichaam, bedacht hij zich. Ze leek zich ermee te voeden zoals de ontelbare stekjes op de oprit dat deden. Vertrouwd, grappig en ruimhartig hoorde ze tot de vertrouwde kleine wereld waarin hij en zijn ouders zich bevonden.

En nu, nu was er plotseling dat ander licht terwijl de zon al uren geleden traag achter de huizen was gezakt.

 

Het feest wat gevierd werd was er één als zovelen; de vrouwen zaten met een glas wijn aan tafel en een stukje verderop bespraken de mannen, breedgebeend en met oplopend kabaal, werk en voetbal. In die jaren verdeelden de mannen en vrouwen zich over de kamer alsof ze ieder hun eigen feestje hadden. Pas veel later zou hij zich afvragen waarom dat eigenlijk zo was maar tegen die tijd waren feesten allang van aard veranderd.

 Zoals vaker op dit soort avonden suisden rond tien uur zijn oren door de verheven stemmen en prikten zijn ogen van de slaap. Voorheen werd hij al snel naar bed gestuurd, maar inmiddels was hij op een leeftijd dat hij er nog even bij mocht zijn. Spannend, want op de late uren werden er vast andere dingen besproken dan aan het begin van de avond. Natuurlijk werd nog niet naar zijn verhalen en meningen geluisterd, dat wist hij wel. Met open oren had hij zich met cola bij de dames aan tafel gezet. Stilletjes luisterend naar grote-mensen-verhalen bleken ze maar oninteressant. Het ging helemaal niet over de dingen waar hij zich druk over maakte; de neergeknuppelde zeehondjes, de kinderen met dikke buikjes in Afrika die voorop de SAMSAM stonden, de dreiging van de bom. Kortom, zaken die op school als belangrijk werden bestempeld. Nu hij eindelijk op mocht blijven bleken volwassenen laat op de avond vooral te babbelen over niets.

 

Ze hadden het over anderen. Over de keuzes die anderen maakten, dingen die anderen hadden gezegd, voedsel dat anderen aten, banen die anderen hadden. Als het over henzelf ging, betrof het spullen en vakanties. Wat heb je. Wat zou je nog willen. Wat ligt er in het verschiet en vooral: wat en wie weerhouden je datgene te bereiken wat je wil. Tussendoor praatten de mannen aan de andere kant van de kamer over klussen in huis, alsof dat het cement was waarmee de avond aan elkaar werd geplakt. Het kabbelde en kabbelde tot plots het licht veranderde. 

 

Het begon met iets wat volgens moeders vriendin niet klopte in de maatschappij. Ze kreeg nog een glaasje wijn ingeschonken, bedankte zijn moeder ervoor en stak van wal. Het had iets te maken met haar werk en geld. Iets met een promotie en functioneringsgesprekken. Woorden die hem nog niet zoveel zeiden en aandachtig luisterend probeerde hij de woorden in de context betekenis te geven. Nippend aan zijn cola merkte hij dat hij steeds meer begreep waar ze het over had. En toen was er plots die zin die een lamp ontstak. Die ene zin. Hij schrok. Dat iemand met één zin zo kan veranderen, dacht hij. 

‘…en weet je hoe dat komt? Door die gastarbeiders, die buitenlanders. Die krijgen alles voor elkaar. En als wij wat willen, mogen we achteraan aansluiten.’

Hij wist niet wat hij hoorde. Zulke gedachten hoorde hij nooit in deze kamer. Alleen op televisie borrelde het soms uit een slissende man naast een bloemstuk. Iedereen in dit huis was het met elkaar eens: dat kon je niet zeggen, dat kon je niet vinden, dat was niet hoe we met elkaar omgaan. Punt. En nu zat er iemand tegenover hem die het rechtuit zei terwijl ze een slok rode wijn nam. Zonder blikken, zonder blozen. Om haar heen bleef het maar heel even stil. Moeders vriendin veegde haar lippenstift van het glas. ‘Het is toch zo’, mompelde ze terwijl ze een kaasvlinder in haar mond stak.

Verbouwereerd keek hij toe. Dit kon ze toch niet menen? 

‘Als we al die buitenlanders nou gewoon het land uit flikkeren gaat het geld weer gewoon naar de mensen die hier horen.’

 

Bam. Hier kon hij niet omheen. Hij voelde zich kwaad worden en nam het woord om moeders vriendin te corrigeren, de les te lezen, om te praten. Het lukte hem niet. 

‘Hoe kunt u dat nou zeggen. Meent u dat? Meent u dat echt? Van die buitenlanders? Maar…maar….sorry hoor, ik vind…ik…..ik…’

Fel stortte hij zich in een stotterend relaas maar zijn argumenten waren nog niet onderbouwd en zijn woorden waren doordrenkt van woede en pre-puberaal verdriet. ‘Maar die mensen kunnen daar toch helemaal niets aan doen? Aan dat u…. dat die nieuwe baan…dat….’,pruttelde hij een tijdje.

Na een minuut of wat werd hem de mond gesnoerd. Hij was te jong en moest niet zo brutaal zijn want anders kon hij meteen naar bed. Voor die sanctie was hij nog jong genoeg. Geschrokken hield zijn mond, stond woordeloos op en ging met een bonkend hart bij de mannen zitten. Vanuit zijn ooghoek tuurde hij naar de tafel waar het gesprek inmiddels over een gescheiden kassière uit het dorp ging.

 

De kamer zag er anders uit. Schaduwen trokken traag over de zijden blouse van moeders vriendin. Haar blauwe ogen zouden vanaf nu altijd die zijn van een buitensluiter. Kijkend naar de man naast het bloemstuk had hij zich voorgenomen het nooit te accepteren wanneer iemand die mening in zijn bijzijn zou laten horen. Nu was het zijn veilige huis binnengeslopen en had zich gemanifesteerd in de gedaante van een vriendin. En al had hij geprobeerd het te keren, hem was de mond gesnoerd en niemand had zich vervolgens uitgesproken. Daar was hij misschien nog wel het meest verbolgen over, het gemak waarmee het gesprek naar iets anders werd gedraaid.

 

In die tijd hing in elke bus en trein een poster met een plaatje van een nogal vreemd uitziende man. Hij kon zich herinneren dat deze man een lange, grijze hangsnor had, een felgekleurd rugzakje en een maffe bril. ‘Als iedere zakkenroller er zo uit zou zien, dan hadden we geen probleem’, stond erop. Natuurlijk was dat niet zo en van ons werd dus gevraagd goed op te letten, ook op degene van wie je het niet verwacht. We moesten beducht zijn op de ander, ieder ander. In principe kon iedereen iets van je afpakken. Het was een levensinstelling die hij niet herkende en al helemaal niet aan wilde meedoen. Hij had altijd vertrouwen gehad in de mensheid. Er was dus geen reden je rugzak op de buik te dragen, iets wat hij ouderen die bang waren dat hun rijk gevulde portemonnee uit hun tas werd gestolen nog wel eens zag doen. In principe is iedereen goed, wist hij, en zeker de mensen om hem heen. Nu bleek dat moeders vriendin niet was wie hij dacht dat ze was. Deze rodewijnnippende vrouw bleek de man met de hangsnor die onder zijn neus de onschuld van zijn kleine wereld had gestolen. 

 

Vertwijfeld keek hij de kamer rond. Overal stonden glazen. In asbakken lagen slecht uitgedrukte sigaretten na te smeulen en op de salontafel stond de schaal met worst en kaas inmiddels halfleeg uit te drogen. Hij kon het niet helpen en bleef er maar aan denken: wie dachten er hier nog meer zo? Als moeders vriendin zo makkelijk die woorden in haar mond nam, wat zat er dan wel niet in de hoofden om hem heen? Alle dingen die hij op de televisie had gehoord plakte hij op de druk pratende gasten. Homo-haat, racisme, mishandeling. Wie deed wat? Wie dacht eigenlijk wat? En hoe was het überhaupt mogelijk dat deze mensen, die bewust de oorlog hadden meegemaakt, zo konden denken? Juist zij? 

 

Hij stond op om naar bed te gaan. Ook al werd hij ouder, tot het einde wilde hij niet blijven. Zeker vandaag niet. Net niet hard genoeg zei hij ‘welterusten’, draaide zich om en liep de trap op. Boven was de rust. Beneden lachten ze veel en hard. De wereld, hun wereld, ging door alsof er niets veranderd was. Zijn wereld was veranderd en hij kon niet zeggen dat hij hem mooier vond worden. Zuchtend schoof hij onder de dekens, knipte zijn bedlampje uit en draaide aan de knop van het radiootje onder zijn kussen. Een warme stem vertelde hem over de wereld die nu ook zijn huis had betreden. Niet lang daarna vermengde de stem zich met die van de gasten beneden en pas toen hij hoorde dat moeders vriendin beneden afscheid nam, viel hij eindelijk in slaap.

 

Gute nacht Freunde, es wird Zeit für mich zu gehen….

maandag 20 december 2021

#62 Valse hond.

 


#62. VALSE HOND.

(405,70 km, Bouleurs)

 

Rammelend valt de zware schuifdeur achter Willem dicht. Het is stil in de verlaten kas. Voor hem strekt zich een overdekte vlakte uit. Ooit huisvestte het duizenden petunia’s en viooltjes, maar sinds de dood van de kweker trilt het hier als een prairie. Op de betegelde leegte ligt hier en daar een stuk metaal of groeit onkruid. Genadeloos beukt de zon op het witgekalkte dak. Binnen is het zeker veertig graden. 

Willem vindt het een vreemde plek om af te spreken, maar goed. Waarschijnlijk staat hier ergens het kastje dat hij beloofd heeft te kopen en het wachten is nu op de verkoper. 

Rustig loopt hij de kas in terwijl hij voelt hoe een druppel zweet langzaam over zijn rug loopt. Dan hoort hij plotseling een geluid. 

 

‘Meneer?’  

 

Willem schrikt zich kapot. Tussen de in de hoek opgestapelde oude pottafels komt één van zijn leerlingen tevoorschijn: Jonathan. Twee HAVO, vijftien jaar oud, drie turven hoog en met de zorgelijke blik van iemand van veertig. Zijn donkere ogen priemen de wereld in vanonder een onafscheidelijk rood petje.

 

‘Jonathan. Wat doe jij hier?’

‘U wilde toch een klein kastje op pootjes? Met geslepen glas in het deurtje? 

 

Willems gezicht betrekt. Even voelt hij zich heel alleen in deze ruimte met de ogen van de jongen.

 

‘Wacht even. Ben jij tommie54?’ 

‘Ja.’ 

‘Maar waarom?’

‘Ik wilde u even voor mij alleen.’

 

‘Wat is dit Jonathan?’ 

 

Willem kijkt snel om zich heen of hij buiten de kas nog andere mensen kan ontwaren, maar zover hij kan kijken ziet hij enkel kalk. Jonathan’s ogen blijven strak op Willem gericht.

 

‘Niet bang worden meneer. Dat is niet nodig. Ik wilde u gewoon even alleen spreken.’

‘Maar waarom zo omslachtig? Waarom mij niet even gebeld?’

‘Omdat ik er geen groot ding van wil maken en omdat niemand dit hoeft te weten.’

‘Heb je iets op je kerfstok?’ 

‘Wat?’

‘Heb je iets gedaan wat niet mocht? Moet ik iets weten?’

 

De jongen slaakt een diepe zucht. Hoofdschuddend steekt hij zijn handen in zijn broekzakken.

 

‘Waarom gaat u daar meteen vanuit? Dat ik iets gedaan heb?’

‘Sorry.’

‘Het is toch zo? Iedereen denkt altijd dat ik iets geflikt heb.’

‘Heb je dat nooit?’  

 

Heel even blijft het stil. Zag hij daar nou een klein glimlachje op Jonathans gezicht?

 

‘Soms wel. Niet altijd. Nu niet.’

‘Waarom ben ik hier dan?’

 

Als er al een glimlach was, verdwijnt hij nu en schopt Jonathan een plastic dopje door het zand. Dan kijk hij Willem weer aan.

 

‘U ziet het verkeerd. Dat wilde ik u zeggen.’

‘Wat zie ik verkeerd?’

 

‘Ik ben geen valse hond.’

 

‘Valse hond? Hoe kom je daarbij?’

‘Dat heeft u gezegd.’

‘Dat kan ik me niet herinneren.’

‘Wel. Tegen mijn moeder. U heeft op het tien minutengesprek gezegd dat ik een valse hond ben. Ze zei tegen me dat u me zo genoemd heeft.’

 

 

‘Oh, wacht even, ik geloof dat ik het snap. Ik bedoelde dat je soms blaft als een hond…’ 

‘Ja en? Dus het is waar. U noemt mij een hond!’

‘…maar nooit bijt. Blaffende honden bijten niet, begrijp je? Het gezegde? 

We hebben zo af en toe best discussies in de klas en dan zie ik je uit je vel springen, tekeergaan, vloeken, schelden. Dat is soms best indrukwekkend. Als een hond heel hard blaft blijf je daarbij uit de buurt. Dat is wat hij wil, hij waarschuwt alleen. Blijf uit mijn buurt, roept hij heel hard, maar bijten zal hij nog niet. Niet zolang je maar uit de buurt blijft. Blaffende honden bijten niet. Maar de vraag is Jonathan: wil jij dat ook? Dat we dan uit je buurt blijven? Begrijp je? Dat zei ik tegen je moeder. Meer niet.’

 

 

‘Jezus. Dat. Ik kon thuis een knal voor mijn bek krijgen, weet u dat? Omdat u mij een hond noemde. Mijn moeder dacht; ze vinden je een fuckin’ hond en gaf me een klap voor mijn bek met een opgerolde Linda. Pats. 

Waarom houden jullie niet op? Waarom kan ik het nooit goed doen? Ik krijg al die zooi op mijn nek.’ 

‘Ik vind je geen hond, Jonathan. Ik maakte een vergelijking. Je doet het juist geweldig, ondanks dat we elkaar niet altijd begrijpen. Ik zie dat je je best doet. Echt.’

 

Snuivend loopt Jonathan een rondje door de kas, pakt een stuk metaal en smijt het door de kas. 

 

‘Nou, zeg dát dan, verdomme. Als je dat vindt. Zeg gewoon wat je vindt. Tegen haar, tegen iedereen. Tegen meneer De Vries, tegen de wijkagent, tegen die oude mevrouw op de hoek, want zij schijnen het niet te zien. Zij schijnen het niet te horen wat u nu zegt. En al zeker niet wat ík zeg. Wat ik zeg doet er blijkbaar niet toe. Enkel als ik wat doe word ik gezien. Fuck it!

 

Even blijft het stil. Twee mussen fladderen kwetterend tegen het dak. Vanonder zijn pet kijkt Jonathan ernaar.

 

‘Sorry. Te hard. Doe ik het weer. Daarom kwam ik hier niet en u al helemaal niet. 

Weet u wat het is, mijn moeder snapt die dingen niet. Dat, van die hond.

Ik doe echt serieus mijn best. Ik moet thuis alles doen. Het is een teringzooi sinds mijn vader weg is en zij snapt er allemaal de ballen van. Niet dat mijn vader zo slim was, maar mijn moeder is gewoon, weet ik veel, niet zo heel intelligent, snapt u? Ze is echt keilief voor me, maar ik vind het heel erg om te zeggen maar ze begrijpt heel veel dingen niet. Kan ze helemaal niks aan doen, daar is ze mee geboren. Ze heeft een slechte motor onder de kap, snapt u? Maar dat snapt ze ook niet. Ze neemt dingen de hele tijd letterlijk.’ 

‘Het spijt me, dat wist ik niet. Het was me ook niet opgevallen.’

‘Mijn moeder is een goed actrice. U moest eens weten wat ik thuis zit uit te leggen. Ze zegt het niet, maar ze hoort alleen maar; puntje, paaltje, verdomhoekje, poppen die aan het dansen zijn, hond. En “hond met blaffen” wordt in haar hoofd; ze vinden mijn zoon een valse hond. En hij zal het wel verdiend hebben om zo genoemd te worden. Snapt u m? Pets, de Linda voor mijn kop.’

 

‘Ik snap ‘m Jonathan. Goed dat je het aan me uitlegt. Ik ga proberen er rekening mee te houden. Het lijkt me niet makkelijk voor je.’

‘Hou op, meneer Ik hoef geen medelijden. Ik wil gewoon dat u het begrijpt. En dat dit tussen ons blijft. ‘ 

‘Doe ik.’

‘Mooi.’ 

 

‘Wilt u dat kastje nog?’

‘Heb je echt een kastje?’

‘Natuurlijk heb ik echt een kastje. Ik ben een eerlijke jongen. Als ik zeg dat ik een kastje in de verkoop heb, dan heb ik een kastje in de verkoop. Ik ben geen oplichter. Hij staat buiten bij mijn fiets. Tien euro hadden we afgesproken.’ 

‘Alsjeblieft. En bedankt.’

‘U ook bedankt meneer.’

 

 

Oh, en meneer?

‘Ja?’

‘Fijn zaken te doen.’ 

 

 

 

maandag 13 december 2021

#61 Bevrijdend bezoek.

 


#61; BEVRIJDEND BEZOEK.

(400,33 km, Vaucourtois)

 

‘Dag meneer Vervoorde. Wat woont u hier toch prachtig. Zo afgelegen en zo mooi in de natuur. Ik ben gewoon een beetje jaloers op u, dat mag u best weten. Maar goed. Vertel me eens, hoe gaat het met u?’

‘Dag dokter. Tja, wat zal ik zeggen. Stilletjes hè.’ 

‘Stoor ik u? Was u met iets bezig?’

‘Nee hoor, komt u verder. Ik zat net aan een kopje thee en maakte een puzzel in de krant.’

 

‘Komt u er een beetje uit?’

‘Ach, het gaat bijna gedachteloos. Ik maak er elke dag een paar.’

‘Dan zult u er wel erg goed in zijn.’

‘Ik doe mijn best. Het is goed voor de hersenen, begrijpt u. Het houdt mijn kop in beweging en maakt me een beetje rustig. En dat kan ik op het moment wel gebruiken. Enfin, kan ik u een kop thee aanbieden?’

‘Nee hoor, doet u geen moeite. Vertel me. Waarom had u mij gebeld?’

‘Ik heb een vreemd probleem dokter.’

‘Zegt u het maar hoor.’

‘Ik aarzel wat, omdat ik bang bent dat u gaat lachen. Het is nogal ongebruikelijk volgens mij.’

‘Lachen? Nee hoor. Ik ben wel wat gewend. Is het iets waar u zich voor schaamt?’ 

‘Ach, schamen, het is iets waar ik zelf nog nooit bij stil had gestaan. Ik wist niet dat het bestond.’

‘Ik beloof u dat ik niet zal lachen.’

 

‘Ik moet niesen.’

‘Gaat u gang.’

‘Nee, dat is het probleem. Heel erg. Ik moet heel erg niesen.’

‘Houd u zich niet in voor mij. Dat is heel normaal.’ 

‘Het probleem is, dokter, dat het maar niet komt, het niesen. Dat is mijn probleem.

‘Aha.’

‘Hahahah, maar zonder de tsjoe, begrijpt u? ‘

‘Hmm. Tja, dat is lastig.’

‘Hoezeer ik het ook probeer, het lukt maar niet. Telkens als ik denk dat het, zeg maar, ontlaadt, zakt het weer weg. Telkens opnieuw. Ik word er helemaal gek van.’

 

‘Hmm. Hoelang duurt het al?’

‘Twee weken, dokter. Twee hele lange weken. Ik doe alles wat ik moet doen. Ik sta op, maak een puzzel, doe boodschappen, kook, het gaat allemaal prima. Maar de hele dag heb ik het gevoel dat het gaat komen: de nies.’

 

‘Heeft u al geprobeerd in het licht te kijken?’

‘Uiteraard. Ik heb alles geprobeerd; in het licht kijken, kietelen van de binnenkant van de neus, kruiden ruiken, gehemelte likken, alles.’

‘Gehemelte likken?’

‘Tja, ik mag dan wel op leeftijd zijn, maar googelen lukt nog prima. Niets lijkt te helpen. En het wordt elke dag erger.’

‘U bedoelt dat het vaker gebeurt?’

‘Nee dokter, ik bedoel het letterlijk. Het gevoel wordt erger, sterker, intenser. In het begin keek ik er nog naar uit. Niesen kan ook lekker zijn, bevrijdend, begrijpt u?’

‘Zeker.’

‘En normaal kan ik ook genieten van dat lichamelijk bevrijdend geweld. Ik ben niet iemand die stilletjes naar binnen niest of probeert het binnen te houden. Wanneer het mogelijk is laat ik het vrijuit en zo hard mogelijk gaan. In een schone zakdoek uiteraard, maar wel volledig.’

‘Maar dat lukt nu dus niet meer.’

‘Neen. Ik vermoed zelfs dat wanneer ik nu nies het vele malen erger is. Grootser. Ik heb geen idee wat er dan met me gebeurt en begin er eerlijk gezegd een beetje bang voor te worden. Misschien doe ik mezelf wel iets aan. Is het niet gezond. Het is een enorme kracht die zich in mijn hoofd opbouwt.’

 

‘Hmm. Wellicht durft u onbewust niet te niesen en maakt u het probleem daardoor alleen maar groter.’

‘Zou u denken dokter?’

‘Het zou kunnen. Misschien denkt u in een rondje: u kunt niet niesen, wordt steeds banger voor de gevolgen wanneer het wel gebeurt waardoor u het tegenhoudt en zo steeds langer niet niest. Die angst bouwt zich op samen met de drang tot niesen. Een soort groeiende vicieuze cirkel dus.’ 

‘Dus ik hou het zelf tegen?’

‘Het lijkt me niet onmogelijk.’ 

‘Dat is wel een vreemde gedachte. Zo heb ik er nog niet naar gekeken, ik…ha.’

‘U wat?’

‘Ha…ha….ha….ha….kijk. Let op.’

‘Ja. Gaat u verder. Haha. Laat het maar los.’

‘Ha…ha..HA….HA’

‘Heel goed meneer.’’

‘HA..HA..HAAAA…HAAAAAAA?...HAAAAAAA??’

‘Ho, meneer. Rustig. Rustig meneer!’ 

‘HAAAAAA???...HAAAAAA!!!!!!!!........hmm…..niets. Verdomme. Weer geen tsjoe.’

 

‘Dokter? Dokter, komt u maar weer naar binnen hoor. Het is alweer weg.  Ziet u het nou?’

‘Allemachtig. Ik werd er gewoon bang van. Er schuilt inderdaad een enorme kracht in u. En dat voor uw leeftijd. Indrukwekkend, maar ook verontrustend. Wat gebeurt er met u als het daadwerkelijk gebeurt? 

‘Ik ben altijd een sterk man geweest dokter. Heb het altijd goed gered in mijn eentje, maar begrijpt u nu wat ik bedoel? Ik word er gewoon bang van.’

‘Ik begrijp u. mijn god, ik begrijp u. We moeten eens kijken of we u een beetje kunnen laten ontspannen. Wellicht helpt dat. Ik kom morgen bij u terug’.

‘Och, dat zou echt fijn zijn dokter. Ik voel me nu al beter. Alleen al het feit dat ik even met u heb kunnen praten, weet u. Ik zit hier ook maar alleen. Elke dag, de hele dag. Dag na week na maand. Dit lucht al enorm op.’

‘Soms ben ik meer maatschappelijk werker dan arts. Het hoort er allemaal bij. Maakt u zich maar geen zorgen hoor meneer Vervoorde, we komen er samen wel uit.’

‘Dankuwel dokter. Dan zie ik u morgen. Drinken we dan gezellig dat kopje thee, goed? Haal ik er een chocoladekoekje bij. Fijn dat ik even met u heb kunnen praten. Ik…’

 

‘TSJOEOEOEOEOEHAAAAA!!!!!!!

 

Oei.

 

Dokter, dokter. Gaat het? Het spijt me. Ik voelde het niet eens aankomen.’

‘Wat een kracht. Hoe kom ik hier? U heeft me helemaal hierheen geblazen.’

‘Halleluja dokter. Het was werkelijk bevrijdend. Mijn god, eindelijk. Ik ben ervan af.’

‘Meneer Vervoorde, uw ramen, uw dak, ik…ik…’

‘Ach, scherven en houtsplinters, meer is het niet. Dank u dokter, die spullen repareer ik wel weer. U heeft mij ervan af geholpen en dat is het belangrijkste. Kom, dan zoeken we tussen de spullen naar twee hele glaasjes. Ik schenk u nu, a la minute, een borrel in om het te vieren. Laat me u even overeind helpen. Gaat het? U heeft daar een flinke schram. Loop maar even mee, ik heb wel een pleister.’

 

‘Wat maakte nu dat u nieste, meneer?’

‘Geen idee dokter. Misschien uw praatje? Misschien moet u toch vaker even langskomen.’

‘Eh, dat moeten we even bekijken of ik…’

‘Kom binnen, struikelt u niet over die balk? Goh, die blijkt dus alsnog niet dragend te zijn. Kom dokter, we drinken op de goede afloop.’

‘Dankuwel meneer Vervoorde.’

 

maandag 6 december 2021

#60 Buurtgemeenschap.

 


#60. BUURTGEMEENSCHAP.

(392,96 km, Montceaux les Meaux)

 

David en Mia zetten om twee uur koffie en om vier uur thee. Doordeweeks nemen ze er een mariakaakje bij, op zondag een gevulde koek. Op verjaardagen haalt zij bij de bakker een puddingbroodje die ze dan vrij precies doormidden snijdt. Een halve is al feestelijk vinden ze allebei. Wanneer de zon schijnt verplaatsen ze zich naar een bankje in het plantsoen en kijken vanaf daar naar hun straat met een ander perspectief. Ze draagt dan een bloemend jurkje en haar beige pumps met een hakje. Er overheen straalt een jasje even helderwit als haar benen en zijn armen uit het overhemd met korte mouw.

 

Dit stukje stad kennen ze inmiddels als hun broekzak omdat ze simpelweg de hele dag naar buiten kijken. Het raam met de gordijnen vormt de kadering van het lijsttoneel dat ze nu hun nieuwe leven noemen. Elke dag krijgen ze een nieuwe akte te zien van een toneelstuk dat een stuk vrolijker is dan de gitzwarte tragedie waar ze hiervoor in woonden en wat ze vroegtijdig hebben verlaten. Weggepest, uitgebraakt, nagekeken en uitgestoten: het was niet houdbaar en dus verlieten ze het zware dorp voor een klein licht hoekje in de grote stad. Al zijn ze nog vrij jong, ze weten precies hoe de vork in de steel zit. Hun conclusie is dat dit een fantastisch stukje stad is. Dit buurtje is het windstille oog van de storm en hun epicentrum van geluk. 


Wat zijn ze dankbaar dat ze juist hier terecht zijn gekomen. En wat is nu het allermooiste? Alle buurtgenoten werken samen om hen zich welkom te laten voelen. Vanaf die allereerste dag dat Mia en David de sleutel in het slot staken geven ze om hen. Dat weten ze zeker. Zij, de mensen uit de buurt, groeten en maken vrolijke praatjes wanneer ze langslopen. Het jonge stel vindt het prachtig. 

Vaak lachen ze er samen even om. Ze hebben het heus wel door. Alsof ze het niet merken dat ze Mia en David er heel graag bij willen hebben. Ze zijn niet gek, ze zien het echt wel. Wat een verschil met het dorp. Wat een liefde. 

 

            In het begin had David moeite het te geloven. Die vriendelijkheid, die praatjes en die stukken appelgebak in Tupperwareschaaltjes, zo goed kunnen mensen toch niet zijn? Is er niet een verborgen agenda? Een kwaadaardig plan verstopt achter de ruggen van die mensen? Maar al snel raakte hij, mede door Mia’s enthousiasme, overtuigd van de oprechtheid van de buurtbewoners. Ze hebben echt aandacht voor hoe gebutst en gescheurd ze uit het dorp zijn gekomen. En ze willen hen graag opnemen in hun hechte gemeenschap, dat is wel duidelijk.

 

Gelukkig hadden ze in die donkere dorpse tijd God en elkaar gehad en niemand had daartussen kunnen komen. De geloofsgemeenschap begreep hen niet en wilde hen ook niet begrijpen. Het was het bekende verhaal over twee geloven op een kussen waar, volgens ouderlingen en priesters, een duivel tussen sliep. De onenigheid bleek niet te lijmen en met een volgepropt huurbusje waren ze zwijgend het dorp uitgereden. Weg van vrienden, ouders, de dokter, Bakker Geurts en de verfhandel van Davids broer. Niemand had hen nageroepen of uitgezwaaid. Die maandagmiddag was de Dorpsstraat zondagsstil geweest.

            

            Hier in de stad bleek er een burenliefde op hen te wachten die ze niet hadden verwacht en nog nooit hadden ervaren. Welkom waren ze, heel welkom.

 

David en Mia waren blij verrast dat dit bestond. Vanachter het raam zagen ze allerlei dingen die de buurt speciaal voor hen ondernam. Die eerste week hadden ze de twee makkelijke stoelen voor het raam geschoven, een kop thee erbij genomen en hun ogen uitgekeken. Ze wisten niet wat ze zagen. Kinderen speelden spelletjes voor het raam, enkel om hen op te vrolijken. De vrouw met de rode jas liep met haar hond door hun straat omdat ze wist dat David zo van honden hield. Het moest wel allemaal vooropgezet zijn. Het was allemaal net iets te toevallig. Mia en David waren ervan overtuigd. Dat soort dingen vallen op en zeker wanneer je erop gaat letten. Zo giechelden de jonge overbuurvrouwen met elkaar op de stoep om simpelweg wat vrolijkheid te brengen. En een paar weken geleden had de andere buurvrouw haar voortuin volgezet met bosviooltjes; de lievelingsbloemen van Mia. Dat soort dingen. Echt, het hielp. 

 

  ‘Mensen doen zo hun best voor ons’, zei David eens tegen haar. ‘Wat heb ik vroeger veel aan mezelf getwijfeld, en kijk ons nu. We lijken wel het middelpunt van de wijk.’

‘We mogen de Heer wel danken, David. Danken omdat hij ons na zoveel ellende zoveel vreugde gunt.’

 

Alsof het allemaal nog niet genoeg was, deed de Heer er nog een schepje bovenop. Sinds een paar dagen draaiden de bovenburen ’s nachts muziek met teksten vol lieve complimenten en geruststellende verwijzingen. Het waren stuk voor stuk opbeurende liedjes die hard door de muren klonken en zorgvuldig voor hen waren uitgezocht. Soms maakte Mia David midden in de nacht wakker. Ze legde dan haar vinger op zijn lippen en keek hem doordringend aan. Vervolgens fluisterde zij de teksten mee met haar gezicht vlakbij het zijne:

 

                        Because I’m happy

                        Clap along if you feel like a room without a roof

                        Because I’m happy

                        Clap along if you feel that happiness is the truth

 

‘Amen’, fluisterde ze. Gelukzalig legde ze haar hoofd in zijn nek. Een duidelijke zaak. Dat iemand zo subtiel andermans leven beter kon maken. Hoe gezegend waren ze? Dat iemand daar de tijd voor nam. Hadden die mensen niets beters te doen? Het moest wel erg belangrijk voor hen zijn.


Mia was dankbaar maar piekerde soms terwijl ze in de diepe tuin werkte. Zou de Heer dan inderdaad iets bijzonders voor hen in petto hebben? Het moest wel een teken zijn, maar waarvoor waren zij uitverkoren? Wat werd er van hen verwacht en waarom zag ze het niet? Hoe lang nog voordat haar inzicht te laat kwam en ze alles weer kwijt zouden raken? 

 

Zo ging het week na week. Om de dag liepen ze samen naar een supermarkt verderop in de wijk. Ze probeerden steeds naar dezelfde winkels te gaan en altijd op een vast tijdstip, anders werd het te onvoorspelbaar en zouden ze het niet opmerken. Ze. De anderen. Zij die hen in het vizier hadden om hen in hun vrolijke sociale midden op te nemen. Voorspelbaar zijn was toch het minste dat ze terug konden doen. Om zelf ook een beetje bij te dragen en om het voor de buurt wat makkelijker te maken. Een strakke regelmaat als stukje dankbaarheid van hen naar de buurt toe.

 

Het was donderdag en de zevende nacht op rij dat er muziek door het plafond klonk. David had de laatste nachten moeite om aan voldoende slaap te komen want steeds weer schudde ze hem zachtjes uit dromenland. Ook nu weer. Het kleine bedlampje klikte aan en streek licht langs haar bleke wakkere gezicht. 

‘David? Wat gebeurt er met ons? Wat doen we als ze stoppen? Het kan hè? Wat als we in hun ogen iets doen wat niet juist is? Of in Zijn ogen? Hoe weten we dat wat we doen het goede is? Stel je voor dat ze zich op een dag weer van ons afwenden? Wanneer ze de ramen voorbijlopen zonder te groeten? Of zich niet meer laten zien? Binnen blijven? Ik weet niet of ik het dan red. Of ik dat allemaal nog een keer kan. Het maakt me angstig.’ Haar mond stond gespannen en vingers knepen hard in het dekbed. David kwam omhoog en ging tegen de achterwand van het bed zitten.

‘Zo’n vaart zal het niet lopen. Vooralsnog zijn we beschermd door de gemeenschap en ik meen zelfs echt geliefd.’ Haar ogen waren rood en David vroeg zich af hoe lang ze al wakker had gelegen. Zachtjes streek hij over haar voorhoofd en wang. 

'Probeer nu maar een beetje te slapen. Ik heb een half uurtje geleden nog door het raam beneden gekeken en de overburen zwaaiden. Enthousiast ook. Fred liet zijn hondje uit en maakte een praatje. Hij en Trudy zijn vanmiddag naar zijn moeder geweest. Ze maakt het goed. Overal branden nog lichten. Karina las dat boek dat jij ook leest en Kees at een schaaltje olijven voor de tv.’

‘Groene?’

‘Groene.’

‘Wat lief van hem. Wat ongelofelijk attent.’

 

‘Kom, ik hou je vast.’ 

 

 

            

 

donderdag 2 december 2021

#59 Zak hooi.

 


#59 ZAK HOOI.
(384,94 km, Armentieres-en-Brie)

 

Moest hij nou vorst worden? Wat een slappe zak was hij, wat een zak hooi. Thibaut schopte kwaad een emmer door de stal. Achter een aantal planken schrok zijn paard. Hele veldslagen had hij gewonnen. Hij had mannen doorkliefd met zijn zwaard. Grote groepen woeste soldaten toegeschreeuwd. Hoogwaardigheidsbekleders had hij met trillende knietjes de zaal uit zien schuifelen omdat hij hen de waarheid zei. Maar deze vrouw, dit wezen, dit ogenschijnlijk zoete beest zette hem in een hoek waarin hij nooit zat. Gefrustreerd en kwaad was hij de stal ingelopen, onmachtig om nog één zinnig woord uit te brengen. Hij was te zachtmoedig om haar iets aan te doen, iets waar andere mannen geen moeite mee bleken te hebben. Zelf had hij dit altijd verfoeid. Hij had respect voor vrouwen en had van zijn vader geleerd dat zij net zo goed konden regelen en regeren. Deze vrouw en hij zouden dat regeren dan ook zonder twijfel samen doen. Dat was vanaf moment één het idee geweest. Maar hoe, hoe in godsnaam, was hij dan hierin beland?

 

Zo was het indertijd gegaan. Thibaut, prins en daarmee opvolger van het hoogste ambt van het land, had geen zin in de voorgekauwde dames van adel die om het kasteel hingen. Velen van hen waren uit op pracht en praal en vulden hun dagen met het aan de poort hangen in hun mooiste jurken. Het was een groeiende groep opgedirkte meisjes die in de loop der tijd een soort chique kampement had aangelegd. Verspreid stonden grote tenten volledig ingericht met personeel, keukens, hofdames en goedgevulde kaptafels. Zo af en toe had Thibaut naar hen staan luisteren, leunend met zijn rug tegen de andere kant van de kasteelmuur. Ongenadig namen ze elkaar de maat en niet zelden ontaardde hun geruzie in een ordinair gevecht waarbij een mix van zweet, poeder en zoete parfum over de muur walmde. Het was niet wat hij wilde. Hij zag de ellende om zich heen. Bevriende prinsen hadden zich laten inpakken door één van deze meisjes van stand. Deze dochters van edellieden maakten hun prinselijk leven tot een ware hel aangezien ze nooit genoeg leken te hebben van aandacht en spullen. Niets droegen ze zelf bij en nergens dachten zij zelf over na. 

 

Thibaut had het vaak geprobeerd. Wanneer hij bij zijn vrienden op bezoek was, startte hij bijvoorbeeld een gesprek over internationale politiek of een lastige geloofskwestie die speelde in de contreien. Bij zijn vrienden vond hij weerwoord en nieuwe inzichten maar hun echtgenotes zaten er steevast stilletjes glimlachend bij. Zelfs wanneer hij hen vroeg naar hun persoonlijke mening bleef het angstvallig stil. Schuchter gaven zij, of soms zelfs hun man, toe dat zij hier nooit over nadachten. Sterker nog; dat zij hier nog nooit over nagedacht hadden. 

 

De jaren verstreken en Thibaut werd steeds meer teleurgesteld in de vrouwen. ‘Als het zo moet, dan maar niet’, dacht hij. ‘Ik trek echt niet de hele dag ten strijde en riskeer mijn leven als ik vervolgens thuis met mijn eigen vrouw niet eens een normaal gesprek kan hebben. Waar doe ik het anders allemaal voor? En zo bleef Thibaut lang, lang ongelukkig en vooral alleen. 

 

Tot het moment dat hij op een feest in het kasteel een betoverend meisje met donkerbruine ogen ontmoette. De zaal was gevuld geweest met bepoederde moeders, dochters, hofhouding en pers maar de hele avond was hij in haar gezelschap. In de luwte van het feest hadden ze in het halfduister onafgebroken glaasjes wijn gedronken. Honderduit had ze haar ongezouten mening gegeven over de ongelijkheid tussen man en vrouw, de kloof tussen de machthebbers en het werkvolk en de schoonheid van werken met je handen terwijl je uitkijkt over Gods schepping. En al die tijd had hij aan haar lippen gehangen. Over zichzelf had ze nauwelijks iets verteld, maar haar inzichten, haar ranke houding en de manier waarop ze denkend die prachtige ogen even samenkneep deed zijn hart een sprong maken. 

Hoe onverteerbaar was het dan ook dat ze om twaalf uur verdween. Er was niets geweest wat dit had aangekondigd. Honderden keren had hij die nacht dat moment nog in zichzelf herhaald: de klok sloeg twaalf, hij keek een moment naar de dansvloer en toen hij zich omdraaide was ze verdwenen. Thibaut bleef aan zichzelf twijfelen. Die verdomde onzekerheid speelde weer op. Had hij iets verkeerds gezegd? Had hij haar beledigd? Wat had hij gedaan? En waarom, in godsnaam, had hij haar naam en adres niet gevraagd? 

Al snel was een lakei met haar van glas gemaakte pump komen aanzetten. Thibaut had er eigenlijk niets mee willen doen, zo ontdaan was hij dat ze was weggelopen. Zo onzeker was hij over zijn omgang met vrouwen. Pas toen de oude stalmeester die hij van kleins af aan kende hem openlijk voor gek versleet, durfde hij een zoektocht op poten te zetten.

 

Wat volgde waren weken van huisbezoeken en damesvoeten om degene te vinden aan wie dit schoentje toebehoorde. Gelukkig was het precies in een periode van relatieve vrede en gezondheid en had Thibaut er de tijd voor. Iets was hem goed gezind en gunde hem de ontmoeting en de zoektocht. Tenminste, in die veronderstelling was hij toen.

 

Dat hij haar vond is inmiddels een vrij uitgekauwd en bekend verhaal. Dat van die irritante zusjes, die moeder, dat prachtige meisje van de huishouding dat alsnog mocht proberen en dat uiteindelijk die ene bleek te zijn, is een verhaal dat iedereen voor het slapengaan wel eens heeft gehoord. Maar zoals het vaker is bij verhalen in de pers, lag de werkelijkheid net wat genuanceerder. Uiteraard had Thibaut al bij binnenkomst gezien dat ze in de keuken in een pan kippesoep stond te roeren. Het was een langdurig beleefdheidsgesprek dat hij met de zussen en de moeder had gehad en uit slap schuldgevoel had hij hen ook nog het schoentje laten passen. Dit overigens tegen het advies in van zijn hofdame die al vaker die dagen haar zorgen over het kwetsbare schoentje had aangegeven. De moeder en de twee zussen waren nogal overtuigend geweest op een manier waar Thibaut gevoelig voor was. Hun manipulatieve, passief-agressieve dwingelandij deed hem aan zijn moeder zaliger denken en zijn weekhartigheid had hij dan ook volledig aan zijn vader te danken. Altijd alles voor de lieve vrede, alles om de rust in het paleis te behouden. Zijn vader was achter de schermen ook niet de meest stevige vorst geweest, al stond hij te boek als een koning met een ijzeren vuist.

 

Het meisje had al die tijd vanuit de keuken naar hem staan lonken. Het was het meest spannende wat hij ooit had meegemaakt. Hevig verliefd had hij haar uiteindelijk in zijn armen kunnen sluiten. Het sprookje was goed geëindigd en ze leefden nog lang en gelukkig. Om precies te zijn vijf maanden, acht dagen en zeven uur. Dat is inderdaad lang maar niet het lang waar Thibaut op gehoopt had.

 

Die eerste maanden waren sprookjesachtig geweest. Elke dag scheen de zon en ze verdronken in het geluk en elkaars ogen. Violen klonken de hele dag en overal waar ze kwamen zuchtten mensen bij het zien van zoveel tender love and care. Na vijf maanden en acht dagen begon de eerste discussie. Thibaut wist het nog precies. Die ochtend had hij bij het opstaan zijn hemd uitgetrokken en was gapend naar het open raam gelopen waar de frisse ochtendzon in enthousiaste stralen naar binnen viel. Het hemd had hij, zoals altijd, van zijn lijf laten vallen. Het viel tussen het bed en de tafel op de stenen van het slaapvertrek. Thibaut rekte zicht uit, tuurde door het raam de verte in en at een appel. Achter hem hoorde hij plots een zucht. Daarna volgde nog een zucht die gevolgd werd door de klacht dat het hemd op de stenen lag en niet, zoals ze het toch echt hadden afgesproken, op de stoel in de hoek van het vertrek. Het was een gesprek wat geen gesprek bleek: Thibaut zat verkeerd, moest zich verexcuseren en daar viel niets tegenin te brengen. Ergens achter in zijn hoofd hoorde hij zijn moeder zaliger vrolijk meedoen. 

 

Die middag maakte zij haar excuses. Soms had ze van die buien, legde ze uit, waar ze niet veel aan kon doen. Ze had het al van kleins af aan. Het hoorde bij haar als het strand bij de zee. Als de bomen bij het bos en als een koningin bij een koning. Hij kon haar maar beter ontwijken wanneer het er was. Thibaut begreep er niets van maar beloofde dat hij dit zou proberen. Hij herinnerde zich de stille middagen van vroeger toen zijn vader, de koning, op oorlogspad was en hij thuis in het kasteel bij de paarden zat om moeders oorlog te ontlopen. 

 

Nu trof hij zichzelf weer tussen de paarden. Zoveel jaar later ontliep hij weer de oorlog maar was over niet al te lange tijd zelf de koning. Hoe kon hij dit aan zichzelf uitleggen? Wat voor een koning ben je wanneer je te laf bent om te vechten tegen een beest dat zichzelf niet eens echt laat zien? Gekwetst haalde Thibaut zijn paard aan. Het dier herkende zijn frustratie en troostte hem als altijd. Gelukkig is echt oorlog voeren duidelijker, dacht hij. Die vijand die zie je tenminste. Die trekt zijn zwaard en stormt brullend op je af. De vijand binnenin deze vrouw lijkt als een onzichtbare vogel boven je te zweven. Het houd je in de gaten tot je een beweging maakt die je kwetsbaar maakt en slaat dan toe. Zomaar, uit het niets. Dodelijk. 

Thibaut rilde bij de gedachte. Nee, gelukkig zou echt oorlogvoeren nooit zo zijn. Wie was er tegen zo’n vijand bestand? Hij vroeg zich af of het bij de nuffige dames van adel aan de andere kant van de kasteelmuur ook zo was. Hij hoorde zijn vrienden er nooit over. Maar hij wist ook dat hij hen hierover nooit zou vertellen. 

 

De komende uren bleef hij in de tuinen, in de stallen en bij de beek. Pas bij het diner zou hij zwijgend aanschuiven. Hij was ervaren en wist dat dat de manier was. Binnen sloeg een deur hard dicht en Thibaut, prins, legeraanvoerder en aankomend koning, schrok.