vrijdag 29 april 2022

#80 Ondertussen op het voormalig kantoor van de Dikke Baard.


#80 ONDERTUSSEN OP HET VOORMALIG KANTOOR VAN DE DIKKE BAARD.

(535,36 km, Vitry-aux-Loges)

 

De bureaustoel kraakte toen Tim aan het lege bureau plaatsnam. Eronder kruimelde bij elke beweging over de vloerbedekking stukjes plastic uit het binnenste van een haperend wieltje. Aan de muur links van hem hing een kalender uit 2014 van het plaatselijke Chinese restaurant. Hij verbaasde zich erover dat deze nog steeds als geschenk werden meegegeven met de babi pangang en de saté. En vooral dat mensen dit nog steeds aan kantoormuren hingen. De kalender was leeg op een enkele aantekening bij augustus na. Om de zeven stond een cirkeltje met ernaast, in lichtblauwe ballpointletters, ‘Andre’.

 

André was de oude man die voor hem het kantoor had bemand. Afgelopen woensdag was Tim op weg naar het toilet nog langs zijn open deur gewandeld. De ruimte stond vol met dozen, ordners en losse spullen terwijl André, beter bekend als dhr. Verhees alias de Dikke Baard, in zijn bureaustoel voor zich uit zat te staren. Hij droeg een verdwaasde blik op zijn oude hoofd. Tim had niet het lef gehad om hem te storen. 

De reden waarom de Dikke Baard enkel de kalender uit 2014 had laten hangen was Tim een raadsel, maar hij vermoedde dat hij niet vergeten wilde worden na zijn verplichte pensioen. Misschien hoopte hij dat er op zeven augustus een verjaardagkaartje op zijn mat lag. Tim nam zich voor er later een aantekening van te maken in zijn persoonlijke agenda. 

 

Buiten de kalender was er niets te zien in dit kleine kantoortje op de derde verdieping van het regionale politiekantoor. De lege kast, het verlaten prikbord en de kale lades stonden geduldig te wachten op de nieuwe bewoner. Tim, in dit geval. ‘Tiny Tim’, zoals hij bij zijn vorige afdeling werd genoemd, had het toch maar geschopt tot medewerker met eigen kantoor. Helemaal voor hem alleen. Het waren niet hooguit acht vierkante meters maar zeker acht vierkante meters. Niet zeven, niet zes. Acht. Telt u even mee? Tim wel. Die telde trots zijn vierkante meters en kwam tot de conclusie dat hij vanaf nu meetelde.

Rustig draaide hij het potlood tussen zijn vingers heen en weer. Vanuit het openstaande raam klonk het geluid van spelende kinderen op het schoolplein. Maar goed dat zij geen weet hebben van de echte wereld, dacht Tim. De echte Grotemensenwereld waarin Belangrijke zaken werden onderzocht door Belangrijke mensen. Mensen zoals hij. Met een kantoor, een potlood en een dossier voor zijn neus. 

 

Graag had hij zijn eerste dossier in een kartonnen map voor zich gehad. Zo één die men vroeger bij het plaatselijke warenhuis kocht. Een leeg bureaublad met een donkerblauwe of rode map met elastieken die op de hoeken alles bij elkaar hielden. Zo had hij zich zijn eigen kantoor altijd voorgesteld; als één uit een aflevering van ‘aus der reihe Derrick’, de Duitse cultcrimi waar hij zo van hield. Zijn chef had hem vanochtend echter uitdrukkelijk verboden gevoelige informatie via papier door de afdeling te verplaatsen, bang als hij was dat er gelekt zou worden naar de pers. Het idee alleen al maakte Tim onrustig op een positieve manier. Hij hoorde erbij. Dat was wel duidelijk. 

 

De promotie was natuurlijk niet helemaal onverwacht gekomen. Het zoemde al een tijdje over de afdelingen dat de Dikke Baard met pensioen ging en dat het kantoor vrij zou komen. Bij de kerstborrel werd er op de afdeling druk gespeculeerd wie er wellicht zijn plek zou mogen innemen waarbij zijn naam steeds werd genoemd. Tim had zich met een colaatje bescheiden op de achtergrond gehouden terwijl de spanning door zijn buik raasde. Van alle collega’s had overigens niemand kunnen vertellen wat voor werk de Dikke Baard nu precies deed als ‘persoonlijk assistent van de chef’, maar daar ging het ook niet om. De man had een kantoor voor zichzelf en dat was wat telde tussen de kipkluifjes en pastasalade.

 

De ventilator van de laptop begon zachtjes te zoemen en Tim draaide nogmaals het overbodige potlood tussen zijn vingers. Met welke zaak zou hij mogen beginnen? Tim was uitermate hongerig om eindelijk een echte Belangrijke Zaak tot op de bodem op te lossen, verlost van de eeuwige burenruzies, de afhandeling van café-opstootjes en gestolen fietsen. Nee, dat had hij nu wel gezien. Het was tijd voor het echte werk. 

Het duurde hem te lang. Vanochtend had zijn chef gezegd dat hij een mailtje zou krijgen met informatie over zijn eerste opdracht, maar tot nog toe was het stil geweest. Zou het de verdwenen handelaar in brocante zijn? Of de moord in de serre van het hoekhuis bij de watertoren? Stel je voor dat hij het ondergrondse drugslab in de brandweerkazerne mocht gaan doen. Allemaal interessante zaken waarin hij zichzelf als der reihe Derrick zag rondlopen. 

 

Misschien moest hij toch eens een regenjas gaan kopen. Het zou immers niet lang meer duren totdat hij op locatie moest gaan kijken. Een regenjas zou dan handig zijn. En een paraplu voor als het echt hard zou regenen. De nieuwe jas moest natuurlijk niet meteen helemaal doorweekt worden. Mijmerend keek Tim naar de staande kapstok in de hoek waar hij zijn spijkerjackje aan opgehangen had. Ja, een regenjas, dacht hij. Hoogstnoodzakelijk.

 

Even werd er op de deur geklopt en zonder een antwoord af te wachten verschenen in de deuropening twee mannen in stofjas. De achterste had een doos in zijn handen. 

‘Goeiedag. We komen dit even neerzetten bij je. Een printer. Die heb je blijkbaar nog niet.’ 

Tim keek naar het lege meubilair om zich heen om zich te vergewissen dat de mannen gelijk hadden. Inderdaad, een printer had hij nog niet. Ook nu weer wachten de mannen zijn reactie niet af en zetten ze de printer op het lage kastje naast de deur. Terwijl hij zwijgend achter zijn bureau zat sloten de mannen zonder een woord met hem te wisselen de printer aan. Tim liet het gebeuren en drukte de punt van zijn potlood een aantal keren in zijn handpalm. De jongste van de twee mannen boog zich over Tim heen om in zijn laptop de nodige verbindingen tot stand te brengen. Hij voelde zich als op de lagere school toen meneer Dender over hem heen had gehangen om zijn handschrift te beoordelen. Uit diens mond kwam indertijd steevast de walm van oude shag. In dit geval rook het wolkje tussen hen in naar aftershave en kauwgom. 

            

            ‘Zo moet ie het doen’, concludeerde de oudste man. Simultaan draaiden ze zich om en liepen door de deuropening weer weg. De stilte bleef hangen als een mist, net als zijn aarzelend antwoord. Naast de deur keken twee blauwe lampjes van de printer Tim dreigend aan. 

 

            Ping. Een mail kwam binnen. Dit moest het zijn. Tim vergat meteen de printer en zette zijn stoel dichterbij het bureau. Vanaf nu was het niet meer het kantoor van de Dikke Baard, maar The Workspace van Tim, Crimefighter. Hij snoof de lucht naar binnen en boog zich naar het scherm.

 

‘Ha Tim. Om te beginnen mag je bijgevoegde brieven even uitprinten en in enveloppen doen. Kun je ze vervolgens in de postvakken deponeren van de geadresseerden? Als je daar klaar mee bent kun je bij Dhr. Baarsma wat oude dossiers halen die gedigitaliseerd dienen te worden. Daar zul je de komende week wel zoet mee zijn. Groet en succes, Bob.’ 

 

            Bob was zijn chef en vanaf nu officieel een gore klootzak. De bijlage bleek een ontslagbrief voor de helft van zijn oude collega’s. Vanmiddag zou hij ze in hun postvakje moeten doen. Precies bij die postvakjes waar ze de afgelopen jaren dagelijks de wereld bespraken. Ze zouden hem zien staan en hem vragen hoe zijn eerste dag in zijn eigen kantoor was. En wat hij moest doen. En wat dus de Dikke Baard eigenlijk altijd deed. En wat dat voor brief was die ze van hem kregen.

 

Ze hadden zich allemaal vergist. Plots begreep Tim waarom de Dikke Baard zo voor zich uit had gestaard. Hij stond op en sloot zijn deur. Naast hem knipperde vrolijk een groen lampje op de printer. Het zocht contact met het netwerk en had het gevonden. Het apparaat was klaar voor gebruik.

 

maandag 18 april 2022

#79 Moenen zelf.

 


#79 MOENEN ZELF 

(monoloog voor de duvel)

(528,32 km, Nibelle)

 

Je was nummer vier en ik hengelde je naar binnen als een vis. Weet je dat nog? Wild spartelend liet je je vangen alsof je er zelf om vroeg. Nog bedankt daarvoor. Ik speelde het spel mee. Natuurlijk, dat maakte het voor mij alleen maar makkelijker. Leuker ook.

 Het was voor mij geen nieuw spel, dat weet iedereen. Duizenden jaren al trek ik verloren zieltjes naar me toe als strontvliegen naar een verse vlaai. Herinner je dat kind Mariken die ik in Antwerpse kroegen zeven jaar liet spartelen tot ik haar uiteindelijk ving? Ik weet het, vertel mij de geschiedenis niet, ze ontsnapte, maar mijn jachtmethode werkte naar behoren. Toen en nu nog steeds, met jou als lichtend voorbeeld. Toen je even niet keek dreef ik het haakje achteloos door je bovenlip. And I loved it.

 

 

Wat voelden jullie je sterk. Tovenaars met dollars waren jullie. Illusionisten van de beurs. Tot jullie plots moe werden. Een aantal van jullie in ieder geval. Ik weet niet of de rest het uiteindelijk heeft gehaald (het boeit me ook niet, ze waren niet de moeite waard, onbetekenende stofjes in de wind dat ze waren) maar jullie, mijn tien, viste ik op een aantal mooie visdagen uit het werkende water. En ja, jullie beten. Eerst ving ik drie wankele dames in mantalpak en toen zag ik jou. 

 

Al jaren had zag ik je tegen de stroom in zwemmen. Ploeterend van promotie naar promotie. Het wekte mijn interesse kan ik je zeggen. Ik vind kippen zonder kop altijd de moeite waard. ‘Die tomeloze ambitie, het is een oergevoel’, riep je altijd trots. Zeker was je van je richting. Werken, werken, werken. Geld, opleidingen, kurken vloer en een nog grotere auto. Wat de tegenstand ook was, je moest en zou die kant op. Onderwijl lachte je je suf om al die sukkels die met een hongerhypotheekje aan de kant bleven staan. Je ellebogen altijd rood geschaafd waande je je onoverwinnelijk. 

Maar knulletje toch. Ik ben een oude, ervaren man. Met mij loop je niet weg. Wetend wat ging komen hoefde ik simpelweg geduld te hebben.

 

Je was allang geen jongeman meer. Die ene keer toen je jezelf bekeek voor een feest bleven je ogen hangen op wat je lichaam was geworden. Je zag je de handen van je oom en het lijf van je vader en het beangstigde je. Acuut vormde zich een barst in je toekomstdromen toen je besefte dat het verval was ingezet. Dat was exact het moment dat er bij mij een belletje afging. Vrolijk liet ik die avond mijn krant zakken. Hier had ik op gewacht. ‘Ah heerlijk, tijd om te hengelen.’ Ik herinner me dat ik het hardop zei in mezelf. Ik had er echt naar uitgekeken. 

 

Vervolgens liet ik het allemaal gebeuren. Zo was op een dag de kopieerruimte plotseling te ver weg voor je. Weet je nog? Je lontje kortte ik in tot geen enkel gesprek met je vriendin nog liefdevol kon zijn. Op kantoor schreeuwde je aan de binnenkant van de metalen emmer die soms ineens over je hoofd leek te staan. Het kantoortoilet gaf nauwelijks verlichting voor de druk op je borst en als kersje op de appelmoes prikte elk werk-gerelateerd appje een priem onder je nagels. De hele dag door hoorde je Floyd zijn gitaar kapotslaan. Zoek dat maar eens op. The Wall, Pink Floyd. Another brick in the wall part three. Dat begin. Die klappen, dat slaan. Herken je het van die laatste ellendige dagen op kantoor? Die dagen voordat je echt instortte? Het is het geluid dat het dichtst in de buurt komt van mijn hartslag. Natuurlijk heb ik een hartslag. Over en over ramde ik het tegen de binnenkant van je schedel tot je er helemaal gek van werd. Ik geef toe, ik genoot ervan. Het is allemaal waar wat ze over me zeggen. En ga nou niet psychologiseren waarom ik dat heb, want daar heb ik geen boodschap aan

In de wachtkamer van de bedrijfsarts lag een folder. Het kasteel lachte je zonnig toe en je ging. Het kostte een vermogen, maar je wil toch enkel het beste? Voor jou geen Hema-retraite, dat wist ik wel. Ik ken mijn visvijver en zo bijzonder ben je nu ook weer niet.

 

Ik stelde me innemend, rustig en minder vaag op dan je vermoedde, nietwaar? Als ik in mijn ware gedaante had opengedaan, was je aangeslagen omgedraaid. Nee, een beetje liefde en zorgzaamheid zijn onmisbare gereedschappen voor iemand als ik. 

De eerste werken waren rustig en ik moet zeggen, je mixte verbazend goed met de anderen. De overstap van gin-tonic en coke naar kruidenthee bleek wel een ding te zijn. Pas na een maand dacht je er niet meer aan. Toegegeven, het was een beetje plagen mijnerzijds, want wanneer jij op je bed lag vloeide in mijn vertrekken de absynt rijkelijk. Een aantal dames zullen dat kunnen beamen, vriend. Dit mag dan wel geen Antwerpen zijn, maar een oude vos verliest nooit zijn streken. En deze vos is oud, geloof me.

 

Het begon wat gezelliger te worden toen één van de vrouwen toegaf iets meer voor me te voelen. Je kon erop wachten. Het zette van alles in gang. Ze was nog getrouwd in Nederland, maar dat was geen probleem. Ook niet voor de anderen, bleek. Ik voedde en voedde en legde zo de bodem voor het verbond van ons tienen. Er ontstond een soort collectieve jaloezie en openlijke afhankelijkheid. Wat waren we close met elkaar, nietwaar? Steeds meer visjes probeerden openlijk om bij me in het gevlei te komen. Het was een waar kunstwerk om dat te zien gebeuren. 

Zie de hand van de meester die kleintjes in zijn vingers knipt. Op dat moment dacht je niet dat je eraan meedeed, is het wel? Had je niet door hoe kwetsbaar je dat maakte? Hoezeer je op zoek was naar een nieuwe identiteit en naar mijn bevestiging? 

 

En ik gaf het je. Ik gaf je een huis. Ik gaf je een aai over je bol. Ik zorgde dat je jezelf weer bijzonder voelde. Al die aandacht van de vrouwen in huis, ik vond het best. Naïef was je. Je verwarde het allemaal met oprechte interesse en liefde, terwijl zij de tralies voor je kooi waren. Je goeroes en zielsverwanten, je overtuiging en zelfinzicht. Face it: je kon niet meer weg. Nooit. Je wilde niet. Daar zorgde ik wel voor. Denk je echt dat de groep je hier hield? Geloof je wat ze op tv zeggen over de pressie van het collectief? Nogmaals naïef. Je onderschat me. Je onderschat de meester. Ik ben het collectief en ík ben het individu dat je jezelf doet optillen en van grote hoogte laat vallen. 

 

Denk terug aan die tijd in de retraite, aan die maanden dat we met z’n tienen in het huis waren. Voelde je jezelf vliegen? Toen we met elkaar zongen en naar de sterren keken, voelde je toen de verbondenheid met de natuur? Met elkaar? Geloofde je dat echt? Zieltje toch. 

 

Ik, Lucifer, Beëlzebub, d’n Duvel was het die je vasthield en liet kijken. Zeven jaren leven in zonde heb ik verfijnd tot zeven maanden. Datgene waar ik toen het beste in was is gebleven; het verleiden, het sloeren, het harken en hengelen. Hoog boven het marktplein zweven heb ik veranderd in zweven op eigen kracht. En na een paar maanden in de retraite zweefde je als een volleerde huiskamerparagnost. Het was kostelijk om te zien. Ik hoefde je enkel nog te laten vallen. Net als die andere negen. Maar jouw val liet nog even op zich wachten.

 

Je waant je nu veilig met je zelf gekochte buskaartje, je eigen kracht en je zogenaamde vlucht uit een sekte. Denk maar niet dat je hebt kunnen ontsnappen, want ik liet je enkel wegzwemmen om je weer te kunnen vangen. Jij zweeft net nog iets hoger dan de anderen, vriend. Geniet je van het uitzicht? Zie je al die mensen op de markt naar je opkijken, vol medelijden en ontzag? Hoe hoger je vliegt, hoe harder de klap naar beneden is. Dat weet je toch? 

 

De jacht is geopend. Maak je geen illusie. Ik zit weer rustig achterover met de krant in mijn handen. Nog even en ik sla wat aas aan mijn haakje, speciaal voor jou. En als ik je heb, rooster ik je boven mijn vuurtje. Opdat je weet met wie je te maken hebt. 

Moenen. Zelf.

 

 

maandag 11 april 2022

#78 Twintig cent.



#78 TWINTIG CENT
(520,31 km, Nancray-sur-Rimarde)

 

Soms, wanneer Marieke in de besteklade op zoek is naar het juiste mes om een cracker te besmeren, denkt ze nog wel eens aan die dag dat diezelfde vingers door het kopje bewogen. Dat ene kopje waar haar hele leven sindsdien als een tornado omheen kolkt. Het stukje goedkoop porselein waar sinds die dag, als naar een zwart gat, alle tijd naartoe wordt getrokken en in verdwijnt. Het was een klein gebarsten kopje geweest. Cremekleurig met blauwe en rode bloemetjes. Zelfs nu, jaren later, ziet ze het nog voor zich op een kleedje staan en hoort ze zachtjes Elvis door een radiootje. You’re the devil in disguise. Inmiddels staat het in een vitrinekastje op haar kantoor op de universiteit.

 

Marieke’s live changing event begon op een zonnige voorjaarsdag zo’n vijf jaar geleden. Op een parkeerveldje langs de Rijn werd die dag een rommelmarkt georganiseerd door de plaatselijke voetbalvereniging en men hoopte van de opbrengst nieuwe shirtjes te kunnen kopen. Marieke stond dat weekend met haar familie op een naburige camping en bezocht die middag toevallig de markt. Ze kan er nog steeds met haar verstand niet bij. De kans dat zij als historica met haar kennis precies op dit moment, precies op deze plaats zou zijn is nihil. Waarschijnlijk zelfs kleiner, maar toch gebeurde het.  

 

‘Ja, dat is mooi spul hoor’. De vrouw van de kraam, gezeten op een zonnig klapstoeltje, doopte haar friet in de berg mayonaise die boven de puntzak uitstak. Haar vingertoppen waren ermee bedekt. 

‘Ik heb daar nog een heel blikkie vol ringetjes en kettinkies, mocht je daarnaar op zoek zijn’. Ze smakte en likte met een grijns haar vingers af. Omgeven door schreeuwend gekleurd kinderplastic, apparaten in originele dozen en stapels handwerktijdschriften leek ze volledig vergroeid met haar handel. Aan haar kledingkeuze te zien hadden alle shirts en spijkerbroeken die op het kleedje lagen jarenlang in haar eigen kledingkast gehangen.

‘Ach, ik kijk gewoon maar even wat hoor’, had Marieke naar alle waarheid geantwoord, niet beseffend op wat voor keerpunt in haar leven ze zich bevond en hoe gewoon weldra zou veranderen in ongewoon. In bijzonder. In onvergetelijk. In onuitwisbaar en bepalend.

 

Echt veel had er niet in het kopje gezeten en eerlijk gezegd was het een wonder dat haar oog erop gevallen was. Het lag verscholen op een kleed tussen blikken en plastic bakken vol kleine prullaria die je vindt in keukenlades en garagedoosjes. Juist het feit dat het een enkel kopje was trok haar aandacht. Ze had door de knieën moeten gaan om het tussen de andere spullen van het kleed af te halen. Het voelde zwaar in haar handen en was tot de rand gevuld met kleine voorwerpen. Rustig gingen haar vingers door de medailles, de speldjes, de munten en verloren ringetjes op zoek naar… tja, naar wat eigenlijk? 

 

Hier had de dag een compleet andere wending kunnen krijgen. Had Marieke niet nog één keer haar vinger door het kopje laten gaan en simpelweg het ding neergezet, was er niets gebeurd. Dan was het hierbij gebleven. Ze zou dan zijn doorgelopen. Ze had voor een euro het beeldje van de venus van Milo gekocht, was weer verdergelopen en met de hele familie terug naar de camping gegaan. Maar zoals gezegd; ze haalde nog éénmaal haar vingers door het kopje en voelde op de bodem een kleinood met een ander oppervlak. Het duurde maar een fractie van een seconde. Ruwer was het, dikker, kouder. Minder rond ook. En omdat het afweek pakte ze het uit het kopje en hield het voor zich. 

 

En toen was het feit daar. Hier, bij dit kleedje met Elvis op de achtergrond en in een walm van oude koffie en friet stond voor Marieke de wereld stil. In haar handen brandde iets wat ze enkel kende uit boeken en catalogi van een enkel museum. Ze keek er zeker een minuut naar maar was overtuigd. Hier in haar hand lag een munt zo zeldzaam, zo bijzonder dat musea over de hele wereld het zouden willen hebben. Er bestonden historici aan de andere kant van de aardbol die ervan droomden dit in ooit hun hand te hebben. In haar handpalm lag een romeinse munt met aan de ene kant de beeltenis van Septimus Severus en op de andere kant twee centauren. Het kon niet missen. Dit was echt.

 

‘Zit er wat voor je tussen, schat?’ De vrouw was opgestaan en had haar afgelikte vingers afgeveegd aan de te ruime spijkerbroek. Van schrik liet Marieke het muntje terugvallen in het kopje en stamelde ‘eh… nou, ik keek even naar dit kopje. Wel mooi.’

‘Mooi? Dat ouwe ding? Ja, is natuurlijk wel echt Engels servies hè. Is nog van mijn grootmoedertje geweest hoor. Ik heb er ook nog wel een jusschaaltje van volgens mij.’

‘Nee, het kopje is voldoende hoor. En eh…’

‘Meid, voor twintig cent mag je het meenemen. Onder de voorwaarde dat je al dat kleine spul wat erin zit ook meeneemt. Het staat al jaren in de garage en ben er nu klaar mee.’

 

Haar leven was zojuist veranderd. Uiteraard zou ze er nog onderzoek naar moeten doen, maar als haar vermoeden klopte had ze tussen de speldjes en boodschappenmuntjes een munt van onschatbare waarde gevonden. Vanaf nu zou haar hele carrière om dit muntje draaien. Lezingen, reizen over de wereld, verzekeringsgeld. Het duizelde in haar hoofd. Kon ze dit maken? Kon ze de vrouw twintig cent geven en verder lopen? De vrouw die niet eens voor zichzelf, maar voor shirtjes van de voetbalclub haar hele hebben en houwen verkocht? 

 

En terwijl ze dit allemaal bedacht, zag Marieke haar vingers in de tas verdwijnen, er een portemonnee uithalen, tussen haar eigen munten zoeken en een muntstuk van twintig cent vinden.

‘Weet je zeker dat je het jusschaaltje niet wil? Kijk, hier is ie. Oh, hij mist wel een oortje. Nou ja, als je hem voor vijftig cent wil, mag je die ook meenemen.’

Ze hoorde zichzelf zeggen dat ze tevreden was met het kopje, de vrouw bedanken en liep toen weg. 

 

Vlak na de uitgang pakte ze snel haar mobiele telefoon om haar collega’s op het oudheidkundig museum te vertellen over haar vondst. In het voorbijgaan zag ze nog net de kleine jongens van de voetbalclub met een ijsje langslopen. Ze hadden zojuist getraind op het naastgelegen voetbalveld. Allen droegen ze de rood-blauwe shirtjes van de vereniging. Enigszins afgewassen stond er trots de sponser op: Romein Grondwerken. Marieke zette een stapje bij toen in haar oor de lijn over ging. In haar hand brandde een muntje van meer dan tweeduizend jaar oud.

 

 

maandag 4 april 2022

#77 Ode aan een waterkasteel.




#77 ODE AAN EEN WATERKASTEEL

(513,37 km, Boynes)

 

O, watertoren van Boynes, kolom van druk, brenger van water. Je staat als pilaar aan de rand van het dorp maar niemand lijkt je op te merken. Hoe kan men jou over het hoofd zien? Hoe beweegt iemand aan je voorbij zonder vol ontzag een zucht te slagen om je hoogte, je simpele raampjes en je moede hoofd vol water? 

 

Een klein weitje hebben ze je gegeven. Enkel je voeten onder de grond kregen bewegingsruimte. Je tenen zachtjes wiebelend door de aarde, maar zitten is er niet bij. Als een geit sta je op een klein stukje gras. Een hek met een slot en een paadje naar je deur, dat is al waar jij het mee moet doen. Met moeite bleef de putdeksel naar je ondergrondse binnen het hek. Als het hen was gelukt, was ook die opgegaan in het kille meubilair van de straat die zelfs met plassen zon en vogelgezang geen enkel elan uitstraalt. 

 

Was ik maar schilder met een duidelijke toets zodat ik je kon vastleggen voor eenieder. Met verf zou ik de ranke metalen trap die zich als een spin om je meterslange hals kringelt in model buigen. Ik zou die spin vereeuwigen met een wakende blik over de oneindig lage grijze wolken die als een deken het land bedekken. Zijn kop zou ik ietsje draaien zodat het zou lijken dat hij ziet hoe elk huis grijs en wit gepleisterd is. Hoe alle mensen lijken te zijn verdwenen. Een enkele witte bestelauto zou zich aan de rand van het schilderij uit de voeten maken. Verward, verdwaald, verweesd. Niemand die die er was om hem een antwoord te geven op de vraag waar iedereen was gebleven. En ik zou het ook niet weten. Ik zou mijn verf over het vlak smeren en lijnen krassen in de natte onderlaag. Het is het enige geluid dat zou klinken. 

Ook nu lijkt zelfs de wind onverschillig om je heen te waaien. Waarom is het hier zo stil? Er zou een aubade moeten klinken. Een muzikale hulde, een zoet morgenlied speciaal voor jou.

 

Ach, kon ik je maar vastleggen in muziek waar men met gesloten ogen geroerd naar zou luisteren. Voor hun geestesoog zou ik je trots laten oprijzen uit het trillen van snaren. 

 

Nu de bestelauto weg is kras ik op papier een ouverture voor de opera die je verval bezingt. Onderwijl houdt jij als een machtige Atlas boven mijn hoofd de massa water bij elkaar. 

Een jonge sopraan zal je stem vertolken. Tinkelend als een waterval en hoger dan wie dan ook. Bedenk hoe het publiek zal sidderen in rood pluche wanneer haar hoge noot verhaalt van jouw dorre plek aan de rand van het dorp. Zie hoe dikke gecoiffeerde directeuren hun tranen uit de ogen vegen bij het horen van je verhaal. Hoe ze in het donker ongemakkelijk heen en weer bewegen terwijl ze zich het beeld van dorpsfeest en kerst voor de geest halen. Avonden waarin lantaarns, bloemen en muziek de gevels sieren. Die avonden vol vette eendenbouten en suikergoed die eindigen met het wassen van hun handen in onschuld. Helderfris water spoelt licht klaterend hun zonden en hun kater weg. Maar niemand, niemand die ooit de moeder die hiervoor zorgde bezong. Degene wiens troostvolle druk er altijd was. Zij die ze alleen gelaten hebben in het grijs van de rand zonder een enkele lantaarn of bloem. 

 

Maakt niemand zich dan zorgen om jou? Is er echt geen ziel die zich over jou ontfermt? Jij, zonder wie generaties hier waren gestorven. Piepend en rochelend van de door stilstand water veroorzaakte ziektes. O, dokter van het dorp. O, toren van gezondheid. De nieuwe bewoners aan je knieën zijn enkel bezig met hun eigen groei. Zij zijn het die nu je vergezicht omsluiten, het opslokken en het zich schaamteloos toe-eigenen. Zij schelden op de stem aan de andere kant van de lijn, klagend over de waterdruk, terwijl jij ondertussen zuchten slaakt boven hun hoofd. Je zult je wel verbazen over zoveel onwetendheid. Dat neem ik aan. Verdrietig zijn over zoveel onbegrip.

 

Och, zagen ze je maar zoals ik je zie. Al die liefde voor kerken, eetlokalen en dorpshuizen. Voor winkels, drogisterijen en bakkers. Ze zijn belangrijk, dat weet ik wel. Maar laat mij wijzen naar jou, gevangen toren met je deur en drie raampjes. Je deelt je grasveld met een rattenval en rioolbuis, achteloos aan je voeten geworpen. 

Gaven ze je voeten maar wat bloemen. Plantte men er maar een perkje lobelia’s of vlijtige liesjes. Gaf men jou maar een boom wiens bladeren als een voortdurend compliment zouden ruisen in de wind. Richtte men maar eens per jaar een feest op ter ere van jouw hoogte. Bezongen zij op warme zomeravonden maar eens gebroederlijk jouw gracieuze lijnen en onmetelijk geduld. Herinnerden zij zich maar al die jaren waarin jij toekeek hoe zij hun ellenbogen schaafden, hun boeken op de fiets bonden en hun bessenjenever in de goot lieten vallen. Dat jij het was die hun vaders zag sterven en hun moeders hoorde lachen. Het baken in wiens schaduw hun kinderen lagen te soezen en die ooit tot schuilplaats diende van die twee dat het bestaan van een derde tot gevolg had? Zou men daar maar een roman over schrijven, een gedicht aan wijden, een beeld voor oprichten. 

 

Maar niets, niets van dat al. 

 

Niets gebeurt. De bestelauto reed het schilderij uit. Ergens tussen de huizen loopt een man op slippers. Hij kijkt niet om, hij kijkt niet op. Vanaf hier kunnen we hem niet zien. De huizen lijken leeg en niemand zit in geparkeerde auto’s. 

 

Zie daar, machtig waterkasteel. Zie, de zon schijnt aan de andere kant. Ik weet het, je kunt er niet heen. Als er iets gebeurt, dan gebeurt het daar. Je berust in je lot. Maar onthoud dat ik je vandaag zag. Weet dat ik deze middag van je zong. Besef dat er vanaf nu een schilderstuk bestaat wat jou bejubelt. En weet, dat de hoogste noot van de jonge sopraan, die allerhoogste noot, enkel over jou ging.