maandag 4 april 2022

#77 Ode aan een waterkasteel.




#77 ODE AAN EEN WATERKASTEEL

(513,37 km, Boynes)

 

O, watertoren van Boynes, kolom van druk, brenger van water. Je staat als pilaar aan de rand van het dorp maar niemand lijkt je op te merken. Hoe kan men jou over het hoofd zien? Hoe beweegt iemand aan je voorbij zonder vol ontzag een zucht te slagen om je hoogte, je simpele raampjes en je moede hoofd vol water? 

 

Een klein weitje hebben ze je gegeven. Enkel je voeten onder de grond kregen bewegingsruimte. Je tenen zachtjes wiebelend door de aarde, maar zitten is er niet bij. Als een geit sta je op een klein stukje gras. Een hek met een slot en een paadje naar je deur, dat is al waar jij het mee moet doen. Met moeite bleef de putdeksel naar je ondergrondse binnen het hek. Als het hen was gelukt, was ook die opgegaan in het kille meubilair van de straat die zelfs met plassen zon en vogelgezang geen enkel elan uitstraalt. 

 

Was ik maar schilder met een duidelijke toets zodat ik je kon vastleggen voor eenieder. Met verf zou ik de ranke metalen trap die zich als een spin om je meterslange hals kringelt in model buigen. Ik zou die spin vereeuwigen met een wakende blik over de oneindig lage grijze wolken die als een deken het land bedekken. Zijn kop zou ik ietsje draaien zodat het zou lijken dat hij ziet hoe elk huis grijs en wit gepleisterd is. Hoe alle mensen lijken te zijn verdwenen. Een enkele witte bestelauto zou zich aan de rand van het schilderij uit de voeten maken. Verward, verdwaald, verweesd. Niemand die die er was om hem een antwoord te geven op de vraag waar iedereen was gebleven. En ik zou het ook niet weten. Ik zou mijn verf over het vlak smeren en lijnen krassen in de natte onderlaag. Het is het enige geluid dat zou klinken. 

Ook nu lijkt zelfs de wind onverschillig om je heen te waaien. Waarom is het hier zo stil? Er zou een aubade moeten klinken. Een muzikale hulde, een zoet morgenlied speciaal voor jou.

 

Ach, kon ik je maar vastleggen in muziek waar men met gesloten ogen geroerd naar zou luisteren. Voor hun geestesoog zou ik je trots laten oprijzen uit het trillen van snaren. 

 

Nu de bestelauto weg is kras ik op papier een ouverture voor de opera die je verval bezingt. Onderwijl houdt jij als een machtige Atlas boven mijn hoofd de massa water bij elkaar. 

Een jonge sopraan zal je stem vertolken. Tinkelend als een waterval en hoger dan wie dan ook. Bedenk hoe het publiek zal sidderen in rood pluche wanneer haar hoge noot verhaalt van jouw dorre plek aan de rand van het dorp. Zie hoe dikke gecoiffeerde directeuren hun tranen uit de ogen vegen bij het horen van je verhaal. Hoe ze in het donker ongemakkelijk heen en weer bewegen terwijl ze zich het beeld van dorpsfeest en kerst voor de geest halen. Avonden waarin lantaarns, bloemen en muziek de gevels sieren. Die avonden vol vette eendenbouten en suikergoed die eindigen met het wassen van hun handen in onschuld. Helderfris water spoelt licht klaterend hun zonden en hun kater weg. Maar niemand, niemand die ooit de moeder die hiervoor zorgde bezong. Degene wiens troostvolle druk er altijd was. Zij die ze alleen gelaten hebben in het grijs van de rand zonder een enkele lantaarn of bloem. 

 

Maakt niemand zich dan zorgen om jou? Is er echt geen ziel die zich over jou ontfermt? Jij, zonder wie generaties hier waren gestorven. Piepend en rochelend van de door stilstand water veroorzaakte ziektes. O, dokter van het dorp. O, toren van gezondheid. De nieuwe bewoners aan je knieƫn zijn enkel bezig met hun eigen groei. Zij zijn het die nu je vergezicht omsluiten, het opslokken en het zich schaamteloos toe-eigenen. Zij schelden op de stem aan de andere kant van de lijn, klagend over de waterdruk, terwijl jij ondertussen zuchten slaakt boven hun hoofd. Je zult je wel verbazen over zoveel onwetendheid. Dat neem ik aan. Verdrietig zijn over zoveel onbegrip.

 

Och, zagen ze je maar zoals ik je zie. Al die liefde voor kerken, eetlokalen en dorpshuizen. Voor winkels, drogisterijen en bakkers. Ze zijn belangrijk, dat weet ik wel. Maar laat mij wijzen naar jou, gevangen toren met je deur en drie raampjes. Je deelt je grasveld met een rattenval en rioolbuis, achteloos aan je voeten geworpen. 

Gaven ze je voeten maar wat bloemen. Plantte men er maar een perkje lobelia’s of vlijtige liesjes. Gaf men jou maar een boom wiens bladeren als een voortdurend compliment zouden ruisen in de wind. Richtte men maar eens per jaar een feest op ter ere van jouw hoogte. Bezongen zij op warme zomeravonden maar eens gebroederlijk jouw gracieuze lijnen en onmetelijk geduld. Herinnerden zij zich maar al die jaren waarin jij toekeek hoe zij hun ellenbogen schaafden, hun boeken op de fiets bonden en hun bessenjenever in de goot lieten vallen. Dat jij het was die hun vaders zag sterven en hun moeders hoorde lachen. Het baken in wiens schaduw hun kinderen lagen te soezen en die ooit tot schuilplaats diende van die twee dat het bestaan van een derde tot gevolg had? Zou men daar maar een roman over schrijven, een gedicht aan wijden, een beeld voor oprichten. 

 

Maar niets, niets van dat al. 

 

Niets gebeurt. De bestelauto reed het schilderij uit. Ergens tussen de huizen loopt een man op slippers. Hij kijkt niet om, hij kijkt niet op. Vanaf hier kunnen we hem niet zien. De huizen lijken leeg en niemand zit in geparkeerde auto’s. 

 

Zie daar, machtig waterkasteel. Zie, de zon schijnt aan de andere kant. Ik weet het, je kunt er niet heen. Als er iets gebeurt, dan gebeurt het daar. Je berust in je lot. Maar onthoud dat ik je vandaag zag. Weet dat ik deze middag van je zong. Besef dat er vanaf nu een schilderstuk bestaat wat jou bejubelt. En weet, dat de hoogste noot van de jonge sopraan, die allerhoogste noot, enkel over jou ging.

 




 

0 reacties:

Een reactie posten